Preek in de Opgang (Amsterdam-West) 14/2/2016

Preek in de Opgang (Amsterdam-West) op zondag Invocabit 14 februari 2016

Gelezen werd Deuteronomium 5, 6-21 en Lucas 4, 1-13

Gemeente van Christus,

Het is nog niet zo lang geleden, dat in heel veel kerken zondag aan zondag de Tien Woorden werden gelezen. Ik heb dat nooit gedaan. Niet omdat ik iets tegen heb op die tekst. Integendeel, de Decaloog, de Tien Woorden vormen de kern van de Tora, zoals de Bergrede de kern van het evangelie vormt. Die moeten worden gelezen en uitgelegd wanneer ze op het rooster staan. Niet zondag aan zondag, niet als een vaste gewoonte, die gemakke­lijk tot sleur wordt, maar bij gelegenheid, zodat we de woorden dan ook echt horen. Horen, zoals ze bedoeld zijn: niet als “de wet des Heren” en daar heb je je maar aan te houden, want als je dat niet doet… om dan vervolgens te horen, dat we ons daar als zondige mensen niet aan kunnen houden, maar dat Goddank Jezus zich wel aan die wet heeft gehouden en Gods toorn van ons heeft afgewend. Zo zijn de Tien Woorden sinds de Heidelberger Catechismus niet meer, zoals ze oorspronkelijk bedoeld waren: een weg ten leven, maar vooral het antwoord op de vraag: waaruit kent gij uw ellende. Uit Gods wet. Maar die wet van God is er niet opdat wij onze ellende zouden leren kennen, maar opdat wij ons aan die weg ten leven zouden houden en zo onze ellende te boven zouden komen. Kunnen we dat dan? Dat is met recht een kernvraag van ons geloof. En het antwoord daarop mag wat mij betreft niet zo maar met de Heidelberg­se Catechismus luiden: Nee, want ik ben van nature geneigd om God en mijn naaste te haten. Dat de Tien Woorden een onmogelijke opgave voor de mens zouden zijn is strijdig met Gods liefdevolle onderwijzing. Eigenlijk zou je het beter van de andere kant kunnen benaderen. De Tien Woorden zijn gegeven als een soort road-map, een kaart met aanwijzingen, die ervoor moeten zorgen dat je je bestemming haalt. Het zegt als het ware: wil het goed komen met de wereld en met de mensen, dan zouden ze zich hieraan moeten houden. En als je die geboden, die tien woorden leest, dan hebben ze iets voor de hand liggends. Er zit er niet een bij, waarvan je tegen elkaar zegt, wat een onzin, waar is dat nou voor nodig. Op het eerste gezicht is onmiddellijk duidelijk dat het met de wereld inderdaad veel beter gesteld zou zijn, als de mensen zich aan deze tien uitgangspun­ten zouden houden. Het ligt voor de hand, het is binnen handbereik, geen onmogelijke opgave, maar een inzichtelijke en begrijpelijke gedragscode. Als dit de God is, die van jou niet het onmogelijke vraagt, maar vraagt om datgene te doen, wat goed voor jezelf en je medemensen is, dan moet je je aan hem houden en dan moet je niet flirten met andere goden die je juist klein en afhankelijk willen maken. Die naam moet je hoog houden, want hij houdt jou hoog. Een dag om te rusten en na te denken over God en de wereld, dat kan toch alleen maar heilzaam zijn voor een mens. In liefde leven met de mensen om je heen, je ouders, je geliefden, de mensen dichtbij en veraf. Hun leven en bezittingen respecteren en ze niet zien als een object om er zelf beter van te worden. Ja, inderdaad, dat zou goed zijn, het zou de kwaliteit van het leven bevorderen, het zou de angst onder de mensen wegnemen en tijd en energie vrijmaken om meer van het leven te genieten, meer van de mensen te houden en zo God de eer te geven. En toch gebeurt het niet! Waarom kunnen we dit niet opbrengen. Het klassieke antwoord, dat we van nature zondige mensen zijn is niet een onzinnig antwoord, want je zou het toch haast wel denken, als je ziet dat het iedere keer weer fout gaat, maar het voldoet ook niet echt, want het is niet zo maar waar, dat we van nature geneigd zijn tot alle kwaad. Er zijn mensen, zowel gelovige als niet-gelovige mensen, die goede dingen doen. En zijn ook gelovige en niet gelovige mensen die slechte dingen doen en er zijn met name verschrikkelijk veel mensen, die soms goede en soms slechte dingen doen. Waarom is dat? Ik ben geneigd om te denken, dat het komt, omdat mensen voortdurend aan allerlei verleidingen bloot staan. Dat ze wel weten wat goed is, en in principe ook in staat de goede keuzes te maken, maar dat er constant een stemmetje in ons zit, dat zegt: maar als je het niet doet, dan heb je het een stuk gemakkelijker, dan zal het in ieder geval je zelf veel beter gaan. Daarom is het heel goed om vanmorgen aan het begin van de lijdenstijd niet alleen die tien woorden te lezen, maar ook het verhaal over de verzoeking in de woestijn. Lucas vertelt het verhaal over de verzoeking in de woestijn na het verhaal over de doop van Jezus in de Jordaan. Maar hij laat het er niet direct op aansluiten. Daartus­senin geeft hij een geslachtsregister van Jezus, niet een geslachtsregister zoals Mattheus, dat begint met: Adam verwekte Seth en Seth verwekte Enos enzovoort om dan uit te komen bij Jezus, maar een omgekeerd geslachtsregister, dat begint bij Jezus. Jezus een zoon naar men meende van Jozef, de zoon van Eli, de zoon van Matthat, de zoon van Levi enzovoort en zo voort, totdat men uitkomt bij, Seth, de zoon van Adam, de zoon van God. En als je dan voor Adam, niet de eigennaam maar de soortnaam leest, dan staat er: de zoon van de mens, de zoon van God. Bij de doop had er een stem uit de hemel geklonken, die had gezegd: Deze is mijn zoon, de geliefde, in wie ik mijn welbehagen heb. En terugkijkend langs de eindeloze rij van “de zoon van…, de zoon van…”, komen we uit bij de zoon van de mens, de zoon van God. En als Adam een zoon van God wordt genoemd, dan kun je ook langs die lijn met recht zeggen: Jezus, de zoon van God. Maar dan blijft hij toch ook thuishoren in die lange lijst van mensenkinderen. Daarover gaat het verhaal van de verzoe­king in de woestijn, daarover gaat ten diepste het verhaal over de verzoe­king van alle mensen. Wij zijn kinderen Gods, die geroepen zijn om in deze wereld als mensen te leven, God te dienen, elkaar lief te hebben en zo deze wereld tot een goede woonplaats voor mensen te maken. Maar ergens zit in ons hoofd dat duivelse zinnetje: als je je niet houdt aan het gebod van de Heer, dan zul je niet sterven, nee dan zul je als God zijn, kennende goed en kwaad. Want dat is, wat we zo graag zouden willen: als God zijn, autonoom, zelf wel uitmaken wat we wel en niet doen, en wee degene die ons daarbij in de weg staat. En juist door dat te doen, houden we op kinderen van God te zijn. Werkelijk kind van God zijn, dat doe je door werkelijk mens te zijn, door weet te hebben van je menselijke mogelijkhe­den en onmogelijkheden en zo goed mogelijk te leven samen met al die andere kinderen van God. Daar zet de duivel in. Die duivel komt hier, net als in het verhaal van Adam en Eva zomaar uit de lucht vallen. Of je je bij de duivel een concreet wezen voor moet stellen (al dan niet met bokkepo­ten), dat weet ik niet. Zelf doe ik dat in ieder geval niet. De duivel heeft voor mij te maken, met die niet te beantwoorden vraag: waarom, als het zo voor de hand ligt om je aan die liefdevolle goddelijke uitgangspun­ten te houden en daardoor goed met elkaar te leven, waarom doen we dat dan toch niet. We begrijpen dat niet, maar voelen dat er iets is, dat ons daar telkens weer vanaf wil houden. Dat iets, dat noemen we duivel. Als je de zoon van God bent, waarom zeg je dan niet tegen deze stenen dat ze brood worden. Als we kinderen van God zijn, dan zijn we toch aan God gelijk, dan zijn we toch autonoom, almachtig, dan kunnen we toch alles naar onze hand zetten, dan kunnen we van stenen brood maken. Maar Jezus antwoord: Niet bij brood alleen zal de MENS leven. Mens zegt hij, waar de duivel hem aanspreekt als de Zoon van God, zegt hij MENS. Want dat is nu juist, waarom het vanaf Adam steeds mis gaat met de kinderen van God, dat ze geen mens willen zijn, dat ze het hogerop zoeken, dat ze als God willen zijn. Maar juist Hij, die vanuit de hemel was genoemd mijn zoon, mijn geliefde, juist Hij houdt vast aan zijn mens-zijn. Hij die in het beeld van God bestond, zegt Paulus in de prachtige Christushymne uit de Filippenzenbrief, heeft het geen roof geacht Gode gelijk te zijn. Hij heeft er niet naar gegrepen; hij is zijn roeping, zijn mens-zijn trouw gebleven. De eerste vraag is altijd de broodvraag. ‘Erst kommt das Fres­sen, dann kommt die Moral’. Wij maken van stenen brood, van lucht maken we geld en van water goud. Dat het ten koste gaat van tallozen in de derde wereld, daar hebben we lak aan. Brood, zo leert ons het evange­lie, is er om te delen. Niet: als ik maar heb, dan komt de rest later wel. Nee, met de vraag naar het brood, gaat het om gerechtigheid, om de gerechtig­heid van het koninkrijk. En de tweede vraag in het verlengde daarvan is de machts­vraag, wie kan beschikken over het brood, wie van stenen brood kan maken, wie uit gebakken lucht geld kan maken, die heeft de macht. De duivel voert Jezus naar een hoge berg en toont hem alle koninkrijken en alle macht van de wereld. U zal ik alle macht geven en hun heerlijkheid, want zij is aan mij overgegeven en ik geef haar aan wie ik wil. Dat is aan degene die doet wat ik wil. Dat wil zeggen, aan degene die voor mij neerknielt en mij aanbidt. Macht krijg je, door te buigen voor de macht. En net als in het paradijsverhaal zit de duivel met zijn theologie verraderlijk dicht bij onze ervaring. Want zo lijkt het toch, dat aan hem alle macht is gegeven, dat rijkdom en macht en heerlijkheid alleen maar bestaat bij de gratie van afzien van je menselijkheid en je medemenselijk­heid. En als de mens nu eenmaal toch slecht is en het toch nooit wat wordt met de wereld, waarom dan niet deze kleine knieval, deze buiging voor de ware macht­hebber. Jezus antwoordt met een verwijzing naar het eerste gebod. Gij zult de Here uw God aanbidden en Hem alleen dienen. En daarmee legt hij ook het eerste gebod aan ons uit. Je kunt niet God dienen en de mam­mon, je kunt niet God aanbidden en de macht. Mens-zijn is je plaats weten, niet groot willen worden ten koste van de ander, niet buigen voor de macht, maar de macht weerstaan en zo God de eer geven. Tenslotte brengt de duivel Jezus naar het dak van de tempel: Als je de zoon van God bent, stort jezelf naar beneden, want er staat geschre­ven dat de engelen je op handen zullen dragen. Volgens Lucas is dat de grootste, de derde verzoeking. Het raakt het hart van ons geloof: Als God almachtig is, waarom staat hij dan toe dat….? Er staat toch geschreven, dat als we in hem geloven, ons geen haar op ons hoofd gekrenkt zal worden? Maar wat zien we om ons heen: mensen worden ziek, mensen gaan dood, er woeden verschrikkelijke oorlogen en de hemel blijft geslo­ten, er komen geen hemelse legermachten om orde op zaken te stellen. Zouden we de proef niet op de som moeten nemen; zouden we ons niet naar beneden moeten storten en zien of het wel waar is? Dat is, zegt Jezus, de Heer uw God verzoeken. Mens zijn, mens blijven!

Een mens te zijn op aarde in deze wereldtijd,

is leven van genade buiten de eeuwigheid,

is leven van de woorden, die opgeschreven staan

en net als Jezus worden, die ’t ons heeft voorgedaan.

Leven van genade buiten de eeuwigheid, in deze menselijke wereld, die juist als ie werkelijk menselijk zou zijn, ook godde­lijk en prachtig zou zijn. Kunnen wij de geboden volbrengen? Dat was de vraag, waarmee we begonnen. We kunnen het in navolging van Jezus, maar dan zullen we met elkaar moeten bedenken, hoe we de verleidingen kunnen weerstaan, hoe we mens blijven, of beter nog: hoe we werkelijk mens worden en juist daardoor een kind van God. Dat is de weg van veertig dagen, de weg door de woestijn. Niet vluchten voor de moeilijkhe­den en de pijn, de mensen niet verlaten en zo proberen in het spoor te blijven van de lijdende Messias, want zo heeft hij de duivel weerstaan, door dwars door alles heen en tegen alles in mens te blijven, een mens van God, een kind van God. Amen.

 

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.