Het einde van de religie? Lezing Obrechtkerk 19/9/2016

Het einde van de religie?

Lezing in het kader van het Obrechtstudieproject ‘Denken, Geloven, Gerechtigheid’ in de Obrechtkerk te Amsterdam op 19 september 2016.

Beste mensen,

Vorig jaar heb ik met jullie de gevangenisbrief van Bonhoeffer van 30 april 1944 gelezen. Dat is de brief waarin hij voor het eerst zijn gedachtes over een religieloos christendom en een niet-religieuze interpretatie van Bijbelse en theologische begrippen uiteenzet. Toch had ik – ook door het gesprek na afloop en de – hoe vriendelijk ook bedoelde – repliek van Damiaan Meuwissen, de indruk, dat ik niet goed duidelijk heb kunnen maken, wat Bonhoeffer – en in zijn navolging ook ik – heeft bedoeld met deze begrippen. Ik ben dus erg blij dat ik dit jaar in de gelegenheid wordt gesteld dit nog eens nader toe te lichten. En voor de nodige zekerheid en helderheid heb ik er dit keer voor gekozen mijn  voordracht op schrift te stellen, zodat ik wat nauwkeuriger kan bedenken wat ik precies wil zeggen.

Belangrijker misschien nog dan een hernieuwde uitleg is het aan de orde stellen van een prealabele kwestie, die mijns inziens de grootste oorzaak is van het niet begrijpen van de opvattingen van Bonhoeffer.

Die kwestie gaat over de definiëring van het begrip ‘religie’. Als je – en dat is bepaald niet ongebruikelijk en ik zou dat zelfs niet per se verkeerd willen noemen – er simpelweg van uit gaat, dat alles wat de mens op basis van geloof, levensovertuiging, gedachtes over mens en wereld, ideeën over zaken die transcendent zijn in die zin dat ze onze gewone materiële werkelijkheid te boven gaan, denkt, doet of zegt ‘religie’ noemt, dan is alles wat Bonhoeffer zegt over een religieloos christendom volstrekte onzin, maar dan is er ook überhaupt geen religieloosheid mogelijk en zullen we onze atheïstische of zelfs radicaal antireligieuze vrienden en vriendinnen (en dat worden er onder invloed van bijvoorbeeld de huidige terreurdreiging steeds meer) ervan moeten overtuigen, dat ze – of ze dat nu willen of niet – eigenlijk religieus zijn. Maar je zou ook kunnen zeggen, dat als een definitie alles omvat, zelfs dat wat beweert het tegendeel te zijn, dat die definitie dan te ruim is en vervangen zou moeten worden door een definitie die nauwkeuriger is. Ik ben in een geval als dit niet zo weg van Wikipedia, waar eenieder maar op zet wat hem of haar goed lijkt en je dus doorgaans simpelweg de meest gangbare opvattingen vindt, maar ben te rade gegaan bij mijn oude trouwe Winkler Prins. Ik gebruik de achtste en laatste druk, die verscheen tussen 1989 en 1994 en waarschijnlijk wel de laatste in boekvorm zal blijven, omdat de meeste mensen nu eenmaal de voorkeur geven aan een gratis up-to-date encyclopedie en dus een internetversie. Daar lees ik dat religie (afgeleid hetzij van het Latijnse ‘religere’ dat ‘binden’ betekent, hetzij van het Latijnse ‘relegere’ dat ‘in acht nemen’ betekent) een term is die in het algemeen wordt gebruikt als synoniem van godsdienst of geloofsleer. In de godsdienstwetenschap, zo lees ik nog steeds in de WP, wordt soms wel een onderscheid aangebracht, waarbij religie – beschouwd als algemeen menselijk verschijnsel – het contact met het heilige, de verbondenheid en verering van het goddelijke, het goddelijke alleven enz. aanduidt en godsdienst de verering van persoonlijke goden, in het bijzonder van de ene God, zoals die zich naar joods-christelijke overtuiging in de bijbel openbaart. Dat is een eerste stap, onderscheid tussen religie en godsdienst, maar dat helpt ons nog niet veel, omdat alles waartegen Bonhoeffer zich afzet als hij van religie spreekt, ook geldt voor wat hier als godsdienst wordt omschreven. Maar onze goede WP gaat nog wat verder: In de protestantse en katholieke theologie heeft men zich vanaf de jaren vijftig bezonnen op de verhouding tussen religie als algemeen menselijk verschijnsel en het christelijk geloof. In zijn ‘Römerbrief’ (1921) bond Karl Barth de strijd aan tegen de positieve waardering van de protestantse liberale theologie voor de religie, welke de mens in zijn verstand, gevoel of wilsleven zou zijn meegegeven en welke in de christelijke geloofsbeleving zou kunnen worden opgenomen. Volgens Barth was religie voor een christen de feitelijke ontkenning van de gave die God in het geloof geschonken had; ‘Religion ist Unglaube’ schreef hij, want door de religie tracht de mens zich een idee van God te vormen, en deze is even onmogelijk als de poging van de mens om zich voor God verdienstelijk te maken of om God door ascese naderbij te komen. Het geloof daarentegen, leert Barth, is de erkenning dat de mens uit zichzelf tot niets van dien aard in staat is en dat hij moet wachten tot God zich aan hem openbaart. (…)

Op eigen wijze kritiseerde Dietrich Bonhoeffer vanuit zijn door Barth beïnvloede opvatting de religie en kondigde het einde ervan onder de christenen van zijn tijd aan. Hij verstond evenwel onder religie die vorm van kerkelijk christendom welke zich isoleert van de menselijke verantwoordelijkheid  voor de gang van zaken in de wereld door op te gaan in een individualistische  of spiritualistische vroomheid. Aan katholieke zijde heeft men vanouds, aan de hand van het klassieke beginsel dat ‘Gods genade de natuur niet opheft maar deze veronderstelt en verheft’, minder moeite gehad om het verschijnsel religie als een positief menselijk gegeven te waarderen. Als inleiding op de theologie kende men de ‘natuurlijke godsleer’ en in de sacramentenleer vonden de natuurlijke elementen hun plaats, terwijl de menselijke inspanning binnen de leer der ascese was opgenomen. Al waren de weerstanden tegen de concrete  niet-christelijke religies in het verleden niet gering, gaandeweg is men de positieve elementen daarin gaan onderkennen en het Tweede Vaticaans Concilie heeft enkele fundamentele punten van overeenkomst tussen de grote wereldgodsdiensten en de katholieke geloofsovertuiging  in een officiële verklaring Nostra aetate (1965) vastgelegd. Wanneer theologen als H. de Lubac, J. Danielou en K. Rahner de antropologische waarde van de religie aanwezen en tevens de basis legden  voor de dialoog tussen het christelijk geloof en de wereldreligies, leerden zij tevens dat de natuurlijke religie gezuiverd dient te worden en dat zij de radicale overgave welke het geloof vraagt, niet vervangen kan.

Dit lemma werd geschreven door Prof. Dr. Joseph Frans Lescrauwaet, geboortige Amsterdammer, hoogleraar theologie in Tilburg en Leuven en van 1983 tot 1995 hulpbisschop van het bisdom Haarlem, die in 2013 op negentigjarige leeftijd overleed. Natuurlijk, staan er een paar dingen in die ik anders zou formuleren, maar het steekt mijlenver uit boven de oppervlakkigheden die men op Wikipedia aan pleegt te treffen. Hij signaleert – ik wist het wel maar had er meer rekening mee moeten houden – een verschillende opvatting over religie bij katholieken en protestanten, maar dat verhindert hem niet de opvatting van Barth en Bonhoeffer behoorlijk adequaat weer te geven. Misschien toch een kleine correctie: In de formulering van Lescrauwaet van wat Bonhoeffer onder religie verstaat hoorden we: Hij verstond evenwel onder religie die vorm van kerkelijk christendom welke zich isoleert van de menselijke verantwoordelijkheid  voor de gang van zaken in de wereld door op te gaan in een individualistische  of spiritualistische vroomheid. Ja, dat klopt in die zin, dat dit de opvatting van religie is waar hij zich tegen afzet, maar dat is niet per sé wat hij onder religie verstond. Ik zou het zo zeggen: Omdat hij vaststelde, dat die onmaatschappelijke opvatting van religie steeds meer in zwang kwam, stelde hij vast dat de klassieke opvatting van religie of godsdienst, als dat wat het leven van de gelovigen in alle opzichten ingrijpend beïnvloedt, verdwenen is. Die religie, die we voor wat het christendom betreft zouden kunnen aanduiden als corpus christianum, die bestaat niet meer of is bezig meer en meer te verdwijnen. Het georganiseerde geloof of de godsdienst is niet meer wat de mensen ertoe brengt om bepaalde dingen wel of niet te doen. Het speelt bijvoorbeeld – zo stelde hij in zijn tijd vast – nauwelijks een rol bij de keuze voor of tegen Hitler en het nationaalsocialisme. Wat daarvoor in de plaats komt is of het volstrekte secularisme, of wat wij tegenwoordig noemen, het geloof dat teruggedrongen is achter de voordeur als een soort particuliere overtuiging, waar niemand iets mee te maken heeft en wat ook geen enkele invloed heeft op de manier waarop de gelovigen in hun beroep of in de maatschappij staan. In die zin ben ik er volstrekt van overtuigd, dat Dietrich Bonhoeffer in zijn analyse gelijk had. En ook het opkomen van allerlei nieuwe religieuze stromingen en strominkjes, die, wat ze ook allemaal wel of niet geloven, varianten zijn op dat geloof achter de voordeur, weerspreken dat op geen enkel wijze. Wat Bonhoeffer m.i. bedoelt te zeggen, als hij stelt dat de religie volkomen verdwijnt, is dat de invloed van religie op het maatschappelijke leven meer en meer verdwijnt. Dat geldt voor de hele westerse samenleving (Europa en Noord-Amerika), dat geldt heel nadrukkelijk niet voor de Islam en de islamitische landen, waar de religie (in dit geval de islam) wel degelijk maatschappelijke en politieke invloed heeft, ook in die landen waar niet zoals b.v. in Saoedi-Arabië de sharia van kracht is. Het is misschien wel daarom, dat wij zo slecht uit de voeten kunnen met die Islam en met de moslims in ons land, omdat we deze vorm en opvatting van religie, ook wanneer we onszelf als gelovig beschouwen, niet meer kennen. Niet zelden vinden we dat die moslims ook maar zouden moeten seculariseren en liefst op dezelfde wijze als wij christenen dat doen of gedaan hebben. Maar zo werkt dat niet. In een zeer binnenkort in Ophef te verschijnen artikel stelt Mohamed Ajouaou, docent Islam aan de Vrije Universiteit, m.i. terecht, dat secularisatie onder dwang niet werkt en bovendien, dat er misschien best sprake is van secularisatie binnen de islam, maar dat die langs andere lijnen verloopt dan die binnen het christendom. Overigens, spreekt ook deze opkomst van de islam in onze samenleving, de gedachtes van Bonhoeffer niet tegen, want hij zegt heel nadrukkelijk, dat zijn opvattingen gelden voor wat hij – enigszins gedateerd –  aanduidt als ‘het christelijk avondland’. Goed, dat is dus de situatie. In grote lijnen is dat wat Bonhoeffer voorspelde, namelijk dat de moderne mens op die klassieke (hierboven geformuleerde) manier gewoon niet meer religieus kàn zijn, uitgekomen, want dat is hij dan ook niet meer. Hij is of – dat geldt voor pakweg driekwart van de Nederlandse bevolking – ‘niets’, of hij hoort bij het grootste deel van het overige kwart (ongeacht of hij katholiek of protestant is), dat de in onze samenleving dominante opvatting, dat geloof een privéaangelegenheid is, aanhangt. Daarnaast is er een kleine minderheid van ‘echte religieuzen’: moslims, bible-belt gereformeerden en ultra-conservatieve katholieken.

Maar – en daarmee komen we bij de kern van Bonhoeffers opvattingen – dat betekent niet per se, dat het geloof een afgedane zaak is, nee, hij stelt zich nadrukkelijk de vraag hoe Christus ook Heer zou kunnen zijn van de niet-religieuze wereld, hoe er sprake zou kunnen zijn van een religieloos christendom. Hij veronderstelde in de vorig jaar gelezen brief, dat de religie misschien wel het gewaad was geweest, waarin het christelijk geloof zich sinds jaar en dag had gehuld, maar waar ze eventueel ook buiten zou kunnen. Ik moest denken – maar die verwijzing maakt Bonhoeffer zelf niet – aan het feit, dat de christenen in de beginjaren van het Romeinse Rijk, dus voor Constantijn door de Romeinen als ‘ongelovigen’ werden beschouwd, dat wil zeggen dat hun geloof niet paste binnen wat in die tijd als ‘religieus’ werd beschouwd. Je zou het religieuze gewaad dat het in die vierde eeuw nadrukkelijk heeft aangetrokken dan met Gerrit Jan Heering en zijn publicatie uit 1928 ‘de zondeval van het christendom’ kunnen noemen, want met het aantrekken van het religieuze gewaad in een in alle opzichten religieuze wereld verbond het zich met de machthebbers van die wereld.

Wat is er nodig voor een religieloos christendom. Bonhoeffer stelt een dubbele strategie voor. Het ene deel is wat hij de ‘niet-religieuze interpretatie van bijbelse en theologische begrippen’ noemt en het tweede is de ‘disciplina arcana’. Ik ga die begrippen na elkaar behandelen, maar u moet steeds blijven bedenken dat ze bij elkaar horen en dat de een zonder de ander niets uit zou halen.

De eerste, de niet-religieuze interpretatie, is wat ik sinds jaar en dag ‘het project Bonhoeffer’ noem, een opdracht aan kerk en theologie, waarmee nog maar nauwelijks een begin is gemaakt. De noodzaak van deze niet-religieuze interpretatie zit in het erkennen van het feit, dat het grootste deel van de westerse samenleving ‘niet-religieus’ is, of zo u wilt zichzelf als niet-religieus beschouwt. Dat betekent dat zij de bijbelse en theologische begrippen zoals die in de regel in de kerk worden gebezigd niet of niet meer kennen. Een ieder die wel eens een quiz op televisie bekijkt, weet onmiddellijk wat ik bedoel. Stel een vraag over bijbel of geloof en zelfs de hoogst ontwikkelde Nederlanders staan in de meeste gevallen met de mond vol tanden. Het is mij wel eens overkomen, dat een volstrekt ongelovige en buitenkerkelijke vriend uit vriendelijkheid een preek van me aanhoorde en na afloop vertelde, dat hij er helemaal niets van begrepen had. We zullen dus moeten kiezen: òf we gaan verder met het ons eigen geworden jargon en accepteren, dat alleen insiders begrijpen wat we zeggen en dat buitenstaanders (soms al derde of vierde generatie buitenkerkelijk) ook geen enkele ingang meer zullen vinden om met ons in gesprek te komen over de dingen die we belangrijk vinden. Of, ja, of we gaan aan de slag met het project Bonhoeffer. We proberen, de dingen die wij op grond van ons geloof belangrijk vinden en dat we ook in de wereld van vandaag aan de orde willen stellen zo te formuleren, dat het voor een ieder te begrijpen is. Helaas, helaas, heeft Bonhoeffer dit nooit meer uit kunnen werken. Hij werd vermoord toen hij negenendertig jaar oud was (ook toen nog een ‘jonge theoloog’, zoals hij dat altijd is geweest). Zou dat niet gebeurd zijn, ik zou nog bij hem hebben kunnen studeren! Overigens, maar dat kan ik op deze plaats niet heel uitvoerig uitwerken, vinden we in het werk van Bonhoeffer wel her en der een ‘voorproefje’ van deze ‘niet-religieuze’ interpretatie. Ik denk dan bijvoorbeeld aan het ‘Entwurf für eine Arbeit’, dat net als de door mij aangehaalde brief te vinden is in Widerstand und Ergebung, waar hij de leer van Jezus omschrijft als ‘er zijn voor anderen’ en voorstelt dat predikanten uitsluitend leven van de vrijwillige gaven van gemeeenteleden en eventueel maar een beroep er naast moeten hebben (en zo dus afscheid nemen van de georganiseerde religie). Misschien nog spannender is een hernieuwde studie van Bonhoeffers Ethik in het licht van wat hij later vanuit de gevangenis heeft geschreven. Daaruit zou kunnen blijken – ik ben daar eigenlijk van overtuigd – dat de ‘nieuwe’ gedachtes uit Widerstand und Ergebung niet uit de lucht zijn komen vallen, maar de min of meer logische voortzetting zijn van een ontwikkeling, die al veel eerder was ingezet. Zo zien we daar hoe een theologisch begrip als ‘plaatsbekleding’ dat nog het ethisch uitgangspunt was van de eerste hoofdstukken waar gesproken wordt over ‘Ethik als Gestaltung’, uiteindelijk vervangen wordt door het ‘niet-religieuze’ begrip ‘verantwoordelijkheid’, wat hij niet primair theologisch, maar historisch onderbouwt als hij zegt: “Geschiedenis begint waar mensen verantwoordelijkheid nemen voor anderen en andere groepen van mensen”. Ik zeg echt niet dat het gemakkelijk is die ‘niet-religieuze interpretatie’, maar wel dat ze broodnodig is. Er moet een taal gevonden worden waarin gelovigen en niet-gelovigen kunnen spreken over zaken die er voor hen beiden echt toe doen. Anders krijgen we de absurde situatie, zoals die feitelijk al bestaat, dat als het Sociaal-Cultureel Planbureau wil weten hoeveel mensen in Nederland nog iets met geloof hebben, ze een enquête houden met als centrale vraag, of de ge-enquêteerde al dan niet gelooft in een leven na de dood. Met als gevolg dat mensen als gelovig worden beschouwd, die van hun leven geen kerk van binnen hebben gezien (maar vrolijk al dan niet op het voetbalveld omhoog kijken, omdat ze ervan overtuigd zijn dat de overleden opa of oma meekijkt) en anderen die zondag aan zondag actief zijn als gemeentelid, als ongelovig worden ingeschaald, omdat ze dat niet zo zeker weten, heel erg bijbels of laat ik zeggen oudtestamentisch is die opvatting nu eenmaal niet. Voor de helderheid, ik bedoel met niet-religieuze interpretatie niet ‘jip en janneke-taal’! Ook wanneer wij geloofszaken herformuleren in zondagschooltaal, zal het niet per se begrepen worden. Het gaat erom, dat het zo wordt geformuleerd, dat het verstaan wordt in de taal, die mensen ook buiten de kerk plegen te bezigen. Dat is voorwaarde om een tweedeling tussen gelovigen en ongelovigen zo mogelijk te voorkomen en om als gelovige mensen weer zo te spreken, dat het ook door media en beleidsmakers begrepen kan worden en dus weer invloed kan uitoefenen. U begrijpt: voor “achter de voordeur” is deze hele actie volstrekt overbodig, maar ik ben er dan ook van overtuigd, dat als die opvatting over ‘geloof achter de voordeur’ echt overal ingang heeft gevonden, het met kerk en geloof binnen de kortste keren echt voorbij zal zijn, omdat – zoals nu al veel kerkgangers vaststellen – het dan eigenlijk nergens meer over gaat.

Komen we bij het tweede – onlosmakelijk hiermee verbonden – deel van de ‘strategie’, de disciplina arcana, de geheime discipline. Dit gaat terug op de hele vroege, vaak nog vervolgde, kerk, die ervoor moest waken dat haar rituelen en overwegingen niet tegen haar werden gebruikt en daarom stelde dat de allerheiligste zaken alleen aan de orde mochten komen, wanneer er alleen gedoopte gelovigen aanwezig waren. U kent dit wellicht van de beroemde uitroep uit de liturgie van de heilige Johannes Chrysostomos: “catechumenen eruit”, waarmee bedoeld werd dat de eucharistie begon en alle (nog) niet gedoopten (degenen die catechumeen waren, d.w.z. de catechese volgden) de kerkruimte moesten verlaten. Bonhoeffer suggereert een aantal keren aan zijn vriend Eberhard Bethge dat in hun tijd deze traditie misschien nieuw leven zou moeten worden ingeblazen, om ‘profanering’ te voorkomen’. Dat betekent dat gelovigen ook in kleine kring bij elkaar komen om bijvoorbeeld de bijbelteksten te bestuderen, omdat wanneer dit niet zou gebeuren, de niet-religieus geïnterpreteerde begrippen een eigen leven zouden kunnen gaan leiden en los komen te staan van de bijbelse of theologische begrippen die eraan ten grondslag liggen. Ook dan zou het immers op den duur ‘nergens meer over gaan’.

Jaar in, jaar uit heb ik vastgesteld, dat er met dit project Bonhoeffer niets gebeurde. Ja er was in de jaren zeventig toen ik net ging studeren de ‘God is dood-theologie’ van de anglicaanse bisschop J.T.Robinson en er was “The secular city” van Harvey Cox, die zich nadrukkelijk beriepen op deze niet-religieuze interpretatie en de ontmythologiseringsthese van Rudolf Bultmann. Maar ik geloof niet dat zij Bonhoeffer echt heel goed hadden begrepen. Harvey Cox zei zelf over het werk van de latere Bonhoeffer: “Het is net een Rorschach-test, een ieder ziet erin wat hij of zij wil.” Zij hebben de diepe gelovigheid van Bonhoeffer, die hij wilde redden met zijn benadering en niet af wilde breken, niet begrepen. Sinds kort is er een nieuwe ster aan dit firmament, die ik geneigd ben minstens het voordeel van de twijfel te geven. Het is de Ierse filosoof en theoloog Peter Rollins. Rollins is opgegroeid in Belfast en heeft gezien hoe de religie de hele samenleving in Noord-Ierland ontwrichtte en mensen tegen elkaar opzette. Dat kon niet zijn, waar het werkelijk om ging. Hij bestudeerde John Caputo, Dietrich Bonhoeffer, Slavon Zizek en Jacques Lacan en startte in Belfast een eigen geloofsgemeenschap ‘Icon’, die zich niet met één van de bestaande kerken verbond en daarmee alleen al de opvatting van Bonhoeffer waarmaakte, dat het verschil tussen protestant en katholiek veel minder wezenlijk is dan altijd gedacht was. Hij spreekt liever in een kroeg dan in een kerk, want hij wil vooral het gesprek voeren over wat we niet geloven. De vijf door hem geschreven boeken hebben provocerende titels als “How (not) to speak of god”, “The orthodox heretic”, “Insurrection” met als ondertitel “to believe is human, to doubt divine”, “The idolatry of God”, met alweer zo’n mooie ondertitel: “Breaking the addiction to Certainty and Satisfaction” en tenslotte zijn laatste boek: “The divine magician” met als ondertitel – helemaal in de lijn van Bonhoeffer: “the disappearance of religion and the discovery of faith”. Overigens, dit hele oeuvre kunt u voor nog geen zeventig euro bij Bol.com kopen, wat minder is dan ik voor één wetenschappelijk Duits theologisch boek pleeg te betalen. We moeten af van de religie. En dat betekent voor Rollins ook dat we onszelf toe moeten staan te twijfelen, rotsvaste overtuigingen over hoe dat allemaal zit met God en wereld zijn een vorm van zelfbedrog. Dietrich Bonhoeffer gebruikte in zijn tijd daarvoor al de term autosuggestie. We moeten onze verslaving aan zekerheid en bevrediging kwijt, dat wil zeggen, we moeten leren aanvaarden dat in dit ondermaanse niets zeker is en dat we moeten leren leven met die ‘condition humaine’. Religie zo stelt hij in zijn laatste boek is een soort tovertruc, die bestaat uit de ‘pledge’ (dat wat je wordt beloofd), de ‘turn’ (de voor het oog onzichtbaar voltrokken omkering) en de ‘prestige’, dat wat je uiteindelijk terugkrijgt. Het lijkt wel op wat je beloofd is, maar het is dat niet. Die religie heeft alles van doen – zoals de mensen van het sociaal-cultureel planbureau ook al dachten – met oorsprong en einde van ons bestaan, maar bitter weinig met alles wat daar tussen ligt. Bonhoeffer schreef al in 1944, dat voor hem geloof niet primair over die grensgebieden zou moeten gaan. Hij schrijft: “Ik zou van God willen spreken niet aan de grenzen maar in het centrum, niet bij zwakheid maar bij kracht, dus niet bij dood en schuld maar bij het leven en het goede van de mens. Waar Rollins het heeft over “the pledge, the turn and the prestige” en (af)god als ‘divine magician’ had Bonhoeffer het over God als ‘Deus ex machina’ en als ‘Lückenbüsser’. In het boek: “de orthodoxe ketter”, het tot nu toe als enige vertaalde boek van Rollins, vertelt hij een verhaal, waarmee hij uit wil leggen, wat hij van Bonhoeffer heeft geleerd. Ik lees het jullie voor: (Rollins, 2016, pag. 57-58 en 61-62)

Er was eens een voorganger, een vurig spreker, die een geweldige, maar ongewone gave bezat. Al op jonge leeftijd merkte hij dat, als hij persoonlijk voor mensen bad, ze op een bovennatuurlijke manier al hun religieuze overtuigingen verloren. Ze verloren zonder uitzondering hun geloof in de profeten, in de heilige Schrift en zelfs in God. Dus wende hij zich aan niet langer voor mensen te bidden, maar in plaats daarvan zich te beperken tot inspirerende preken en goede werken.

Maar op een zekere dag, toen hij door het land reisde, raakte die voorganger in gesprek met een zakenman die toevallig dezelfde kant op moest. De zakenman was een bankier, weliswaar meedogenloos, maar ook erg invloedrijk. Iemand die door zijn collega’s werd gewaardeerd en door zijn opponenten werd gerespecteerd.

Er ontstond een gesprek omdat de zakenman, die een sterk en gezagsgetrouw geloof bezat, merkte dat zijn reisgenoot in de Bijbel las. Hij stelde zich voor en vertelde honderduit over zijn geloof in God en over zijn liefde voor Christus. Hij betoogde dat zijn werk niet bepaalde wie hij echt was: dat was alleen maar zijn plicht.

“De zakenwereld is koud”, bekende hij, “en in mijn werk kom ik in situaties terecht die mijn christelijke overtuiging op de proef stellen. Maar ik probeer zoveel mogelijk trouw te blijven aan mijn geloof. Ik ga elke zondag naar de kerk in mijn woonplaats, ik doe mee aan een gebedsgroep, ik ben betrokken bij het jeugdwerk en ik doe mee met de wekelijkse bijbelstudie. Die activiteiten helpen me om niet te vergeten wie ik werkelijk ben.”

Terwijl de voorganger aandachtig luisterde naar het verhaal van de zakenman, begon hij het doel van zijn  ongepaste gave te beseffen. Hij richtte zich tot de zakenman en zei: “Vindt u het goed als ik bid om een zegen in uw leven?”

De zakenman ging dadelijk akkoord, niet wetend wat er stond te gebeuren. Maar nauwelijks had de prediker zijn eenvoudige ge bed beëindigd of de man opende zijn ogen en riep vol verbazing: “Wat ben ik al die jaren een dwaas geweest!” Het is me ineens duidelijk dat er geen God is die voor me zorgt en dat er geen tekst is die, hoe hielig ook, me de weg wijst. Ook is er natuurlijk geen Geest die me inspireert en beschermt.”

Nadat ze afscheid hadden genomen, keerde de zakenman terug naar huis, overrompeld door deze gebeurtenis. Maar nu hij niet meer geloofde, begon hij het steeds moeilijker te vinden om door te gaan met zijn  manier van werken. Geconfronteerd met het feit dat hij in plaats van een gelovige, een man van God, nu alleen een harde zakenman was die werkte in een corrupt systeem, begon hij zijn activiteiten te verachten. Binnen een paar maanden stortte hij in en snel daarna gaf hij zijn werk helemaal op. Toen hij zich beter voelde, begon hij aan mensen die arm waren uit te delen wat hij had verdiend; hij gebruikte zijn geweldige kennis als leidinggevende om het systeem, waarvan hij ooit deel uitmaakte, te bekritiseren; en hij hielp degenen die erdoor werden onderdrukt.

Jaren later trof hij, terwijl hij door de stad liep, de voorganger opnieuw. Hij liep naar de overkant van de straat, knielde voor de voorganger neer en  begon van blijdschap te huilen. Tenslotte keek hij op en glimlachte: “Dank je mijn beste vriend, dat je me hebt geholpen om mijn geloof opnieuw te ontdekken.”

In zijn commentaar op dit door hem geschreven verhaal, dat een beetje doet denken aan het verhaal over Zacheus de tollenaar, schrijft hij o.a. het volgende:

In het bovenstaande verhaal onderzoek en bekritiseer ik deze kwestie door de inzichten van de theoloog Dietrich Bonhoeffer, zoals die beschreven staan in ‘Verzet en overgave’, in een fictieve vorm te gieten. Bonhoeffer wijst religie af omdat hij het gevoel heeft dat zij God een plaats geeft aan de grenzen van het leven. Dan is Hij het antwoord op onze huidige onwetendheid (bijvoorbeeld als de naam die we geven aan degene die de wereld heeft geschapen) of degene naar wie wij ons in de privésfeer wenden (in de kerk of thuis). Bonhoeffer wijst dit af en weigert God een plaats te geven in de wereld. Want wanneer God een plaats krijgt toegewezen, wordt Hij vastgepind op een specifieke locatie (en die bevindt zich gewoonlijk aan de grenzen van het leven).

In plaats daarvan bepleit Bonhoeffer een goddelijk bestaan dat volledig in de wereld opgaat en tot het uiterste begaan is met de noden ervan. Zo is god iemand die zich toont in de vreugden én in het lijden van de wereld. Zo’n visie zou natuurlijk misverstaan kunnen worden, namelijk als een manier om God actief te ontkennen. Zij zou beschreven kunnen worden als een soort humanisme waarin mensen worden aangemoedigd  om verantwoordelijkheid te nemen voor hun eigen leven, in plaats van uit te zien naar een of ander goddelijk antwoord. Toch is dat voor Bonhoeffer niet het eind van het verhaal. Gesteld dat religie God op een plaats vastpint terwijl het humanisme die plaats ontkent, dan omarmt het christendom het humanisme helemaal. Niet als een manier om God te ontkennen, maar als een manier om God volkomen te bevestigen. Wanneer we ontkennen dat God aan een plaats gebonden is, zeggen we dat God op iedere plaats kan zijn. Op die manier leeft iemand helemaal in de wereld én leeft hij helemaal voor God. Daarom schrijft Bonhoeffer: “Voor God en met God leven we zonder God.”

Het resultaat van die denkwijze is een manier van geloven die al ons handelen doordringt, en die niet alleen een rol speelt wanneer we iets tegenkomen wat we niet begrijpen. Geloof beperkt zich zo ook niet tot een gebedsbijeenkomst of tot armenzorg. De genoemde uitdrukking vraagt een werkelijk radicale verandering.

Om het in religieuze taal te zeggen: dit verhaal stelt dat de duivel misschien helemaal geen hekel heeft aan onze vele kerkelijke activiteiten, maar er integendeel dol op is. Want juist door die activiteiten kunnen we drukdoende zijn en tegelijk onze heimelijke wensen uitleven. En we kunnen wel druk bezig zijn  met veranderingen, maar ondertussen de wereld op een dieper niveau onveranderd laten.

 

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.