Inleiding over Kerk en Staat LATE 21/2/2017

Kerk en Staat

 Inleiding voor het Leerhuis Amsterdam op dinsdag 21 februari 2017.

Wie tegenwoordig in Nederland de woorden kerk en staat in één verband noemt, doet dat vrijwel altijd in combinatie met een derde substantief: scheiding. Wie het heeft over de verhouding van kerk en staat, stelt onmiddellijk vast, in Nederland is er een scheiding van kerk en staat en – zo wordt niet zelden op grond hiervan geconcludeerd – er is dus geen verhouding tussen kerk en staat in Nederland, want ze zijn gescheiden.

Nu verkeer ik zelf in de gelukkige en genadige situatie dat ik nog nooit in mijn leven gescheiden ben, maar een ieder die dat wel is, zal met mij vaststellen, dat een scheiding niet betekent, dat er geen verhouding meer is. Je hebt een verhouding met je ex, want er moet van alles geregeld worden rond kinderen, inboedel etc. etc. Soms is het een slechte verhouding, soms een naar omstandigheden hele goede, maar een verhouding is er, gescheiden of niet.

Zo kunnen we dus ook wel degelijk spreken over de verhouding tussen kerk en staat en er is in de huidige situatie ook alle aanleiding om dat te doen.

Maar goed, die verhouding staat dus in het teken van het feit, dat er sprake is van een scheiding. En die scheiding tussen kerk en staat is in Nederland vrijwel onomstreden. Vrijwel alle partijen die meedoen aan de verkiezingen stemmen ermee in. Misschien met uitzondering van de SGP en wellicht DENK, die misschien uiteindelijk wel net als Erdogan gokt op een islamitische staat, maar als dat al zo is, zullen ze dat zeker niet van de daken schreeuwen. Je zou dus denken dat dit thema in het kader van een programma met wezenlijke thema’s voor de verkiezingen niet relevant is, omdat het geen strijdpunt is. Maar dat is het gek genoeg juist wel, niet de scheiding van kerk en staat is een strijdpunt, maar wel de interpretatie van die scheiding tussen kerk en staat. Ik kom daar natuurlijk uitvoerig op terug, maar om al vast het thema van mijn betoog aan te geven, het gaat erom of we – zoals vooral in kringen van VVD en D’66 gebruikelijk is – de scheiding van kerk en staat interpreteren in de zin van de Franse ‘laicité’ en dus menen dat de staat zelf principieel seculier, onkerkelijk is en zich uit dien hoofde in geen enkele opzicht inlaat met religieuze aangelegenheden en dat al het religieuze verbannen dient te worden uit het publieke domein. Of dat we die scheiding opvatten in de zin, zoals die m.i. in de Nederlandse wetgeving bedoeld is, namelijk, dat kerk en staat afspreken elkaar over en weer vrij te laten in hun eigen organisatievorm en dat de staat geen voorkeur heeft voor welke religieuze groepering dan ook, ook niet voor principieel onkerkelijke of atheïstische groeperingen. Uit mijn formulering en het feit, dat ik dit verhaal hier in een kerkgebouw als predikant houd heeft u natuurlijk al begrepen, dat ik de laatste interpretatie voorsta.

Het zal u overigens waarschijnlijk ook wel duidelijk zijn, dat de actualiteit van de discussie over de scheiding tussen kerk en staat maar weinig te maken heeft met een veranderde opvatting ten aanzien van kerkelijkheid (al is die verandering ook niet geheel afwezig, zoals duidelijk mag zijn aan het gebruik op radio en tv van de term ‘religekkies’ – ik hoorde hem recent voor het eerst, maar toen ik het woord googelde, bleek dat er vele pagina’s op het net over te vinden zijn en dat de term al vanaf 2013 in allerlei artikelen, columns en dergelijke opduikt) nee, het gaat natuurlijk vooral over de islam. De huidige wetgeving, spreekt niet alleen van scheiding van kerk en staat maar ook van een principieel recht op godsdienstvrijheid. Anders dan de scheiding tussen kerk en staat, die daar slechts indirect uit afgeleid kan worden, is dit recht wel in de grondwet vastgelegd. Ik citeer uit artikel 6 van de grondwet:

Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet. De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Die tweede zin betekent dus, in een kerkgebouw, een synagoge of moskee, mag iedere groepering zeggen en doen wat het wil. Maar er staat niet dat ze hun godsdienst moeten beperken tot achter die deuren van het eigen huis of het kerkgebouw, maar slechts dat als ze ermee naar buiten treden, ze rekening zullen moet houden met de regels die gelden in het publieke domein. Oftewel: een processie mag best, maar je moet hem wel even aanmelden om verkeersproblemen te voorkomen. Artikel 9 van het Europees verdrag voor de Rechten van de mens, dat ook door Nederland is ondertekend en dus rechtsgeldigheid heeft, gaat in zijn formulering nog iets verder:

Een ieder heeft het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, als mede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen in erediensten, onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen onderworpen worden dan die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Misschien is het goed om even stil te staan bij de tweede zin van dit artikel, het recht om van godsdienst te veranderen. Ik hoor hier heel vaak mensen gelijk in het geweer komen en roepen: bij de moslims mag je niet van geloof veranderen. Ik begrijp dat dit in moslimlanden een gevaar oplevert, voor moslims die bijvoorbeeld besluiten christen te worden. Daar ben ik natuurlijk tegen, maar het valt buiten onze jurisdictie, wij kunnen (helaas, zullen sommigen denken) nu eenmaal geen wetten opstellen, die in Saoedi-Arabië of Iran van kracht zijn. In de Nederlandse situatie betekent het, dat de Nederlandse staat ook de integriteit garandeert van mensen, die van geloof veranderen. Dat afvalligen worden buitengesloten uit familieverbanden, culturele verenigingen etc. etc. is iets, dat we juist op grond van die vrijheid van godsdienst niet kunnen verbieden. Dit geldt overigens niet alleen voor moslims. Ik ken talloze mensen die afscheid hebben genomen van streng gereformeerde kerkgenootschappen zoals de gereformeerde gemeente en op grond daarvan niet meer welkom zijn in de familiekring. “Zowel in het openbaar als privé” in deze formulering, sluit natuurlijk godsdienst als privé en achter de voordeur niet uit, maar veronderstelt die duidelijk niet.

Om het veranderde denken over de verhouding van kerk en staat duidelijk te maken, wil ik eerst even naar de geschiedenis kijken om daarna op allerlei actuele ontwikkelingen in te gaan. Ik baseer me daarbij hoofdzakelijk op een tweetal documenten. Het eerste is het rapport “Geloven in de publieke ruimte” van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid”, dat in 2005 verscheen en waarbij ik vooral gebruik heb gemaakt van de bijdrage van Prof. dr. Sophie van Bijsterveld, lid van de Eerste Kamer en hoogleraar Religie, rechtstaat en samenleving aan de Universiteit van Tilburg. (en voor zover ik weet een tante van de Amsterdamse wethouder Arjen Vliegenthart). Het tweede is de notitie over de scheiding tussen kerk en staat van het Amsterdamse gemeentebestuur uit 2006. Sommigen schrijven deze notitie aan burgemeester Cohen zelf toe, maar zelf verwijst hij naar een notitie die in zijn opdracht is geschreven (de naam M. Vesseur wordt als auteur genoemd en de notitie is afkomstig van de directie juridische zaken van de bestuursdienst van de Gemeente Amsterdam). De inhoud van die notitie nam Cohen overigens wel voor zijn  rekening en bij de Van der Grunten-lezing aan de Nijmeegse Radboud Universiteit in 2008 citeerde hij zeer uitvoerig uit deze notitie. Het gemeentebestuur organiseerde destijds ook een publiek debat over de scheiding van kerk en staat, waar ik bij aanwezig was.

Geschiedenis.

Vanaf de stichting van de Republiek der Verenigde Nederlanden tot aan haar opheffing in 1795 was Nederland een gereformeerde republiek. Er bestond wel geloofsvrijheid, maar geen godsdienstvrijheid. Een ieder mocht denken en geloven wat zij of hij wilde, maar alleen de gereformeerden hadden het recht hun godsdienst publiek te belijden en in openbare erediensten te beleven. De gereformeerde kerkgebouwen en hun functionarissen werden ook door de overheid bezoldigd. Het bestaan van schuilkerken, waarin de andere geloofsopvattingen (katholiek, joods, dopers en luthers) werden beleden werden meestentijds oogluikend toegestaan. Met de komst van de Bataafse republiek verandert dat ingrijpend. De op 5 augustus 1796 ingevoerde scheiding tussen kerk en staat uitgaande van het principe “geen heersende kerk, geen heersende staat” betekende dat de staat in het vervolg geen specifieke band meer had met één bevoorrechte kerk. Leden van alle kerkgenootschappen (christelijke maar ook joodse) kwamen nu voor overheidsambten in aanmerking en konden zich in het publieke domein doen geleden. Deze eerste scheiding van kerk en staat leidde overigens niet tot een verminderde invloed van de religie op de politiek, maar juist op een toename, omdat nu alle gezindten politiek actief konden worden. Onkerkelijkheid was toen geen thema. Bij de volkstelling van 1809 lieten in heel Nederland 295 burgers zich als onkerkelijk registreren. In 1899 was dat aangegroeid tot een percentage van 2,3 maar nog altijd verwaarloosbaar.

Als Nederland in 1814 een koninkrijk wordt, kan deze scheiding tussen kerk en staat niet zomaar ongedaan gemaakt worden en zeker kan de bevoorrechting van de dan inmiddels Nederlands Hervormd geheten kerk niet meer hernomen worden, omdat het koninkrijk, waarvan dan ook België deel uitmaakt meer katholieken dan gereformeerden onder haar burgers telt. Willem I had wellicht de scheiding tussen kerk en staat weer ongedaan kunnen maken (hij zorgde er wel voor dat de Hervormde kerk gecompenseerd werd voor kerkgebouwen en inkomsten die ze gedurende de Bataafse Republiek had verloren), maar dan had de staat ook de bezoldiging van de katholieke kerk voor haar rekening moeten nemen, wat de koning niet wenste. Pas in de grondwet van 1848 (meestal aangeduid als de grondwet van Thorbecke), wordt de verhouding tussen kerk en staat geregeld en het zal duidelijk zijn, dat dit dan zeker geen volledige scheiding van kerk en staat oplevert. In die grondwet lezen we ten aanzien van de godsdienst:

Artikel 164.

Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet.

Artikel 165.

Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend.

Artikel 166.

De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.

Artikel 167.

Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten.

Artikel 168.

De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit ’s Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.

Dat koning Willem III zich furieus verzette tegen deze grondwet, die onder zijn vader was opgesteld en waarmee hij bij zijn aantreden werd geconfronteerd, had overigens niet primair te maken met deze artikelen, hoewel hij groot tegenstander was van de invoering van de katholieke hiërarchie, maar met de inperking van de koninklijke macht die in de eerste artikelen van deze grondwet werd vastgelegd. Al in 1816 was vastgelegd, dat de Nederlands Hervormde godsdienst die van de soevereine vorst is en dat is formeel ook nog de enige voorkeursbehandeling van deze voormalige staatskerk. Het laatste artikel doet overigens wel vermoeden dat de best van overheidswege gesalarieerde voorgangers die van de Hervormde Kerk zijn. Dat aan andere leraars ook een traktement toegelegd kan worden, garandeert natuurlijk geenszins dat dit ook gebeurt en in dezelfde hoogte als dat van de eerstgenoemden. Het proces van financiële losmaking, dat met deze (gedeeltelijke) scheiding van kerk en staat op gang komt, zal meer dan een eeuw duren. Pas in 1983 worden de laatste zo geheten ‘zilveren koorden’ doorgeknipt met het beëindigen van de laatste overheidstraktementen en het opheffen van de portvrijdom. Zelf tekende ik mijn ligger net daarvoor in 1982 en daarop werd nog gemeld, dat (ik citeer) aan deze predikantsplaats geen staatstraktementen verbonden zijn. Die formulering wijst er natuurlijk aan, dat dit bij andere predikantsplaatsen mogelijk wel het geval was. De grondwet van 1848 blijft (zij het met diverse wijzigingen in de tussenliggende periode) tot 1983 van kracht. Dan vindt er een algehele herziening van de grondwet plaats en wordt één en ander, ook ten aanzien van de verhouding tussen kerk en staat, vastgelegd zoals in de geciteerde artikelen uit het begin  van mijn verhaal. Scheiding tussen kerk en staat is nog steeds niet vastgelegd, maar kan geconcludeerd worden uit een combinatie van het eerste en het zesde artikel van onze grondwet.

In de in opdracht van Job Cohen, destijds burgemeester van Amsterdam, opgestelde notitie “Scheiding Kerk en Staat” wordt – m.i. terecht – vastgesteld dat met de scheiding van kerk en staat nog niet het laatste woord is gezegd over de verhouding godsdienst en overheid. Die verhouding wordt bepaald door een viertal beginselen: (1) de scheiding tussen kerk en staat; (2) de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (3) het gelijkheidsbeginsel en (4) de neutraliteit van de overheid. Omdat het tweede en derde beginsel van deze reeks in de Nederlandse grondwet zijn vastgelegd, neem ik aan, dat het eerste en vierde alleen zo begrepen en uitgelegd kunnen worden, dat ze niet daarmee in strijd zijn. Dat betekent mijns inziens, dat alle in het befaamde A4-tje van Wilders vastgelegde beleidsplannen ten aanzien van de islam (daarmee is ook gelijk de helft van het A4-tje gevuld, want heel veel meer schijnt hij niet van plan te zijn) ongrondwettelijk zijn en dat ie daarvoor niet alleen minister-president moet worden en de meerderheid van de stemmen halen, maar zelfs in de Tweede Kamer een twee-derde meerderheid nodig heeft, om ze te verwezenlijken. Zulks kan in ieder geval niet per decreet geregeld worden.

Omdat de klassieke opvatting van de Franse ‘laïcité’, die een strikte scheiding inhoud tussen enerzijds een private religie en anderzijds een publieke neutraliteit ten aanzien van godsdiensten, niet begrepen is in de Nederlandse scheiding tussen kerk en staat, betekent de laatste niet, dat elke publieke manifestatie van religie een aantasting van die neutraliteit zou zijn en ook niet, dat de staat, wanneer dit het algemeen belang dient, niet financieel bij zou mogen dragen aan godsdienstig georiënteerde activiteiten. Ik noem een paar voorbeelden: wanneer een kerkgebouw door de overheid is aangeduid als monument is het goed denkbaar dat binnen het kader van een monumentenwet het onderhoud of de restauratie van een kerkgebouw mede door de overheid wordt gefinancierd. Evengoed is het niet ondenkbaar, dat in het kader van de nagestreefde inburgering van nieuwe landgenoten culturele activiteiten van moskee-verenigingen worden gesubsidieerd. Sinds jaar en dag wordt christelijk onderwijs gefinancierd en dat kan ook gebeuren met joodse of islamitische scholen, sterker nog mijn beide dochters zaten op een school voor bijzonder-neutraal onderwijs, waar een Amsterdamse vereniging voor opvoeding en onderwijs samen met betrokken ouders de school bestuurde. Wie het daar niet mee eens is kan zijn kinderen naar een openbare school sturen, maar (in de huidige setting) de overheid niet verbieden ook andere vormen van onderwijs te bekostigen. In de notitie van de Amsterdamse gemeenteraad wordt onder de vrijheid van godsdienst ook begrepen (ik citeer) gedragingen die rechtstreeks uiting geven aan een godsdienst of levensovertuiging zoals voedselvoorschriften (bijvoorbeeld het verbod om varkensvlees te eten bij moslims en joden of het verbod om rundvlees te eten bij Hindoes) en kledingvoorschriften (bijvoorbeeld het dragen van keppeltjes door joden, de kappen bij nonnen, de hoofddoek bij moslimvrouwen). De notitie vervolgt dan: “de uitoefening van deze vrijheden kan echter bij wet en soms bij lagere regelingen worden beperkt. Het spreekt voor zich dat die beperkingen proportioneel moeten zijn en de kern van de vrijheid niet teniet mogen doen. (einde citaat). Ik begrijp dat laatste als volgt: als er beperkingen worden opgelegd, dan moet de reden daarvan evident zijn. Ik zal maar zeggen: een boerka bij gymnastiekonderwijs kan lastig zijn en daarom verboden worden, maar een hoofddoekje verbieden bij lessen Nederlands of een keppeltje bij godsdienstonderwijs is onnut en onrechtvaardig en lijkt op pesterij.

Daarbij en daarenboven geldt: artikel 1 van onze grondwet gaat in alle opzichten vooraan: “Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.”

Een partij oprichten om dit artikel te onderstrepen lijkt mij (hoewel ook dat op zich een grondwettelijk recht is) niet nodig, omdat het al artikel 1 van de grondwet is en als je meent dat die niet nageleefd wordt, ga je niet in de politiek, maar ga je naar de rechter.

Het laatste principe, het neutraliteitsbeginsel, is misschien wel het lastigste en in ieder geval het meest omstredene. Aanleiding – zoals we allemaal ongetwijfeld nog weten – voor de Amsterdamse notitie was, dat burgemeester Cohen werd verweten, dat hij thee had gedronken in een moskee en daarmee de neutraliteit van de overheid had aangetast. In de notitie wordt gesproken van drie mogelijke invullingen van deze neutraliteit: (1) Exclusieve neutraliteit. Dit concept van neutraliteit komt overeen met de Franse ‘laïcité’. Levensbeschouwing en religie worden geheel uitgesloten uit de publiek sfeer. Religie is in deze maatschappijvisie een privé aangelegenheid, met als consequentie dat de publieke sfeer vrij dient te zijn van religie. Deze invulling van neutraliteit is, zoals in het voorafgaande duidelijk gemaakt, in strijd met de Nederlandse grondwet, die het recht om een godsdienstige of andere overtuiging ook in het publieke domein uit te dragen garandeert. (2) Inclusieve neutraliteit. De gangbare opvatting die is vastgelegd in wetgeving en die inhoudt dat alle levensbeschouwelijke stromingen het recht hebben hun opvattingen uit te dragen. De taak van de overheid is dan om deze vrijheid te garanderen zonder een voorkeur uit te spreken voor of privileges te verlenen aan deze of gene opvatting. Tenslotte is er (3) Compenserende neutraliteit. Soms kan de overheid vaststellen, dat bepaalde groeperingen door historische of structurele ongelijkheden of maatschappelijke achterstanden niet in staat zijn gebruik te maken van hun grondwettelijke rechten. In zo’n geval zou een overheid kunnen besluiten dergelijke groeperingen te ondersteunen om hen in staat te stellen in vrijheid hun godsdienst of levensovertuiging te belijden en uit te dragen. Voorbeeld hiervan is de subsidiëring van een kerkverzamelgebouw in Amsterdam Zuid-Oost. Waarbij de plaatselijk overheid overigens ook evident belang had, omdat ze daarmee een einde wilde maken aan het verschijnsel dat er allerlei godsdienstige samenkomsten werden belegd in b.v. parkeergarages.

Eén van de redenen, dat ik deze kwestie van de scheiding tussen kerk en staat en vooral de interpretatie daarvan aan de orde wilde stellen als een wezenlijk thema met het oog op de komende verkiezingen is, dat het niet uit te sluiten is dat er in Nederland een meerderheid, wellicht zelfs een twee-derde meerderheid die in staat is de grondwet te wijzigen, ontstaat, die van de gebruikelijk tweede interpretatie van de neutraliteit en in ieder geval van de derde af wil komen door te opteren voor de eerstgenoemde interpretatie van de neutraliteit van de overheid. De neiging om vooral zichtbare  islamitische aanwezigheid in het publieke domein buiten te willen sluiten is zeker niet alleen aanwezig bij de PVV en daarmee verwante groeperingen van ex-PVV’ers, maar bij veel grotere groeperingen. Dat dit – naar Frans voorbeeld – automatisch zou betekenen, dat ook christenen en joden het dragen van kruisjes of keppels verboden zou moeten worden, wordt dan aanvaard als ‘collateral damage’, die deze groepen dan maar dapper moeten verdragen vanwege het veronderstelde grotere goed. Ik zal u eerlijk zeggen, mijn neiging is de omgekeerde. Ik zou een verbod op het dragen van kruisjes of keppels (of priesterboordjes of nonnenkapjes) best kunnen verdragen. U heeft allang gezien, dat ik geen van de genoemde accessoires benut, maar ik zou er juist tegen protesteren uit solidariteit met moslims en welke andere groepering dan ook, die het dragen van bepaalde kleding of attributen als onderdeel van het godsdienstige overtuiging begrijpen. Laat ik het cryptisch zeggen: het gelijkheidsbeginsel kan niet betekenen dat we allemaal gelijk moeten zijn. Het gelijkheidsbeginsel (het beginsel dat we allemaal als gelijken worden beschouwd en behandeld) bestaat alleen maar op grond van het feit dat we allemaal zo heel erg verschillend zijn.

Laat ik nog een ander uiterst heet hangijzer aanvatten. Moet dit dan ook allemaal gelden voor salafistische en andere radicale groeperingen? Ja, in principe wel. Iedereen, ook salafisten, heeft het recht zijn  godsdienstige opvatting uit te dragen en (dat moet er dan ook nadrukkelijk bij geciteerd worden) behoudens hun verantwoordelijkheid voor de wet. Wie oproept tot geweld of geweldpleging faciliteert of aanzet tot andere onwettige activiteiten, kan daarvoor vervolgd worden, niet omdat hij of zij salafist is, maar omdat hij of zij de wet overtreedt. De christelijke denominatie (ik schreef in eerste instantie ‘onze eigen christelijke denominatie en bewees daarmee hoezeer deze vooringenomenheden overal aanwezig zijn) heeft ook zijn meer radicale groeperingen, maar het is bijna traditie geworden om die als vanzelfsprekend te accepteren. Niemand die het over de hoofddoeken van moslim-meisjes heeft, heeft het tegelijk ook over de hoedjes van gereformeerde gemeente-meisjes. We vinden eigenlijk allemaal dat het goed zou zijn, wanneer alle kindertjes ingeënt zouden worden tegen polio en andere ziektes die de volksgezondheid in gevaar brengen, maar niemand haalt het in zijn of haar hoofd om de weigeraars met geweld te dwingen. Zou dat wel gebeuren, dan zouden we niet uit moeten sluiten dat deze groeperingen zich evenzeer af zouden keren van de Nederlandse staatsopvattingen als de salafisten dat doen.

Ik ben niet confessioneel, mij staat geen herkerstening van de Nederlandse samenleving voor ogen. Ik kan prima leven met de gebruikelijke opvatting over de scheiding tussen kerk en staat en de neutraliteit van de overheid in deze, maar het zou mij verdrieten, wanneer de Nederlandse overheid zich bewust niet neutraal, maar anti-religieus op zou stellen en in dat kader de godsdienstvrijheid aan zou tasten. Als keppeltjes verboden worden, zal ik mijn  keppeltje, dat ik nu alleen heb voor incidenteel bezoek aan synagoges, gaan dragen, als moskeeën gesloten worden, stel ik voor demonstratief onze kerken te sluiten en als de koran verboden wordt, zal ik mijn bijbels inleveren. Maar als welke groepering dan ook, zoals – dat geef ik toe – in islamitische landen wel gebeurt, het ongelovigen lastig zou maken, dan hoop ik de moed te vinden om alle religiosa af te leggen en met hen solidair te zijn. Vrijheid van godsdienst is de vrijheid om gelovig of ongelovig te zijn en is daarom een zaak van allen. Ik ben voor de secularisatie, maar een seculiere staat, die van al haar inwoners eist dat ze seculier zijn, daar ben ik tegen.

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.