Preek in het Gast-huis 02/10/2011

Preek in het Gast-huis op 2 oktober 2011

 

Lezing uit de sidra Ha-azinoe (Deut. 32): Deuteronomium 32, 1-52

Lezing uit de Haftara: Hosea 14, 2-10

Lezing uit de Apostolische geschriften: Openbaring 15 : 2 -4

(alle lezingen uit de Naardense bijbel)

 

 

Lieve gemeente,

 

“Het lied op onze lippen

God uit het hart gegrepen

heeft Mozes ons geleerd;

wat tussen ja en amen

wij mensen nog beramen:

’t blijft onbetwist, dat hij regeert.”

 

Dat is het eerste couplet van het titellied uit de bundel Het lied op onze lippen van Tom Naastepad. Een bundel waaruit in deze diensten met regelmaat wordt gezongen. Vanmiddag toevallig niet, al heeft Tom Naastepad juist bij het boek Deuteronomium een groot aantal liederen geschreven. Maar ik
citeer het hier, omdat er iets heel verrassends wordt gezegd: Het lied op onze lippen van wie hebben we dat geleerd: Van David natuurlijk. De Joodse traditie doet niet moeilijk over vermeend plagiaat of auteursrecht, dus we houden het simpel, de wet is van Mozes, de wijsheid is van Salomo en de psalmen zijn van David. Het lied op onze lippen heeft Mozes ons geleerd, gaat dat over een bepaald lied: over Psalm 90, een lied van Mozes, over het lied van Mozes bij de Schelfzee of over het lied dat we vanmiddag met elkaar hebben gelezen. Of – en ook die opvatting vindt de nodige steun bij de rabbijnen – de hele tora wordt door Tom Naastepad als een lied beschouwd. We mogen het ons te binnen zingen, het is voor liturgisch gebruik, mits we natuurlijk  nog benul hebben van het verband tussen de liturgie van de eredienst en de liturgie van het leven. Dezelfde discussie, of het over een specifiek lied van Mozes gaat dan wel over de hele tora, vinden we bij de rabbijnen volgens Nechama Leibowitz naar aanleiding van Deuteronomium 31:30, het laatste vers dat aan onze sidra vooraf gaat: Toen sprak Mozes ten aanhore van de gehele gemeente van Israël de woorden van dit lied ten einde toe. Zoals zo vaak bij rabbijnse discussies, hoeven we niet te kiezen, beide uitleggen hebben hun betekenis en hun gelijk: dit lied, het lied dat Mozes op het eind van zijn leven zingt, is een samenvatting van de tora, het is een samenvatting van heel de geschiedenis van God met zijn volk. Een prachtig lied met een perfecte opbouw volgens het zogenaamde menora-patroon, d.w.z. bestaande uit zeven delen als de zeven armen van de kandelaar, waarbij de nadruk komt te liggen op het middelste deel (in dit geval de verzen 19-27) en dat drievoudig omlijst wordt door de omliggende delen. In het eerste deel – zoals bijna gebruikelijk is bij teksten uit Tenach – wordt het geheel in nuce weergegeven: De trouw van de Eeuwige tegenover de ontrouw van Israël en dat wordt in de volgende delen uitgewerkt: in het tweede deel staat de touw van de Eeuwige centraal en in het derde deel de ontrouw van Israël. In het vierde, het centrale deel moet het dan gaan over de toorn van Adonai en de bestraffing van het volk, maar juist dan komt de onverwachte ommekeer: God doet het niet. Hij is bang voor de reactie van de volkeren, de antisemieten van alle tijden, ze hebben geen begrip van geschiedenis en zullen niet inzien, dat God zijn volk gestraft heeft, ze zullen zeggen dat zij dat volk oplichters en veehandelaars eronder hebben gekregen of dat het aan zijn eigen ellende bezweken is. Dat nooit, denkt Adonai en dan volgt de omkeer: Adonai straft niet het volk, maar in het vijfde deel worden de misdaden van de volkeren aan de kaak gesteld en in het zesde deel wordt het oordeel daarover geformuleerd en uitgevoerd. In het afsluitende deel wordt opnieuw, corresponderend met het eerste deel, de trouw van Adonai bezongen. De wraak over de vijanden betekent de verlossing voor Israël.

De hele geschiedenis van Israël zoals het die met name in deze tien dagen tussen Rosh hasjana en Iom Kippoer moet bedenken, hoe ze steeds weer gespaard zijn, niet als hun verdienste, maar omdat de Eeuwige trouw blijft aan het werk dat hij begonnen is. Ditzelfde verhaal, zo wordt ons voorgeschreven, mag je op grond van de bijpassende Haftara op twee manieren lezen. Wordt het op Sjabbat Sjoeva (de sabbat van de omkeer tussen Nieuwjaar en grote verzoendag) gelezen, dan lees je het als een oproep tot omkeer en lees je daarbij Hosea 14, 2-10, dat prachtige slotlied van de profeet, die zijn kinderen in opdracht van de Eeuwige de namen Jisreël, lo-ruchama en lo-ammi gaf: Voor Israël (Jisreël) geen ontferming (lo-ruchama), want het is niet meer mijn volk (lo-ammi). En toch eindigt ook de profeet Hosea op hoge toon: Hij zal voor Israël worden als de dauw, Hosea rijmt op het lied van Mozes, dat als regen wil neerdalen op het volk. Als de zondag waarop dit lied van Mozes wordt gelezen valt in de week na Iom Kippoer, dan wordt het gecombineerd met 2 Samuël 22, het danklied van David. Dan kijken wij in dankbaarheid terug op de bevrijding door de Eeuwige, die door Mozes en door David een rots wordt genoemd. Wat eerst is geschreven zou ik niet met zekerheid durven te zeggen (ik vermoed het lied van David) maar de overeenkomst tussen het einde van David en het einde van Mozes is opvallend. Eerst het grote slotlied en daarna de laatste woorden.

Het is tora, het is samenvatting van de tora, het is een lied, want zingen drinken we de woorden het beste in, maar het is ook geschiedenis. Geen geschiedenis in de zin van de annalen, waarin opgetekend staat wat wanneer gebeurd is. Iets in die geest kent Israël ook wel – de woorden of dingen van de dagen (dibré hajamim), maar die vinden we helemaal aan het slot als het laatste boek van de Schrift, als dat wat ook nog gezegd moet worden. Wij hebben dat boek Kronieken genoemd en direct op de Samuël-Koningenboeken laten volgen, daarmee suggererend, dat deze twee manieren van geschiedenis beschrijven, die van het Deuteronomistisch geschiedswerk en die van de annalen van de koningen van Israël en Juda, eigenlijk hetzelfde zijn en we hebben daarmee de betekenis van beide boeken ernstig aangetast. Zo gaat de Schrift niet met geschiedenis om. De Schrift schrijft profetische geschiedenis, geschiedenis in het licht van het verbond van de Eeuwige met zijn volk. En als iemand geïnteresseerd zou zijn, hoe het dan ook alweer precies zat, wie wat wel of niet heeft gedaan, dan zeggen ze: ja moet je horen, dat staat in een ander boek, of om met de Schrift te spreken, “staat dat niet geschreven in de boeken van de kronieken van de koningen van Israël”. Geschiedenis waar we iets van kunnen leren. Ja inderdaad, maar goed lezen: geschiedenis die zo opgeschreven is dat we er iets van kunnen leren. Want de opvatting dat we op zich van de geschiedenis – van dat wat er gebeurd is – zouden leren is onzin, die van dag tot dag en van eeuw tot eeuw wordt weerlegd. Nee, wil je leren van de geschiedenis, dan moet de geschiedschrijver de diepere lagen voor je blootleggen, dan moet je in wat als geschiedenis wordt verteld iets leren over de mens en de condition humaine en over die God, die gekozen heeft voor het mensenkind om met hem een geschiedenis aan te gaan. Het lied van Mozes, dat is geschiedenis en het is theologie tegelijk. Het zingt als met de psalmen, lo-lanoe, lo-lanoe, niet wij, niet wij, O Heer, maar u alleen. Niet wij hebben het verdiend, dat we er nog zijn voor uw aangezicht.  Dat inzicht is niet het calvinistische statement, dat we als mens tot geen enkel goeds in staat zijn, maar is een blik op de geschiedenis, waarmee men de werkelijkheid wil begrijpen als zinvol en met een morele betekenis. Het is buitengewoon ingewikkeld – maar ik wil het toch proberen – om duidelijk te maken, dat dit iets anders is dan predestinatieleer. Natuurlijk bestaat er ook binnen het Jodendom een opvatting die verwant is aan die predestinatieleer (laten we wel zijn Calvijn was een groot kenner van de Schrift en hij zelf heeft in ieder geval gemeend, dat zijn dubbele predestinatieleer geheel en al in overeenstemming was met de Schrift en wel vooral met Tenach – Jakob heb ik liefgehad en Esau heb ik gehaat, voor Calvijn is dat predestinatie) maar dat is een leer ten aanzien van een plan van de Eeuwige. Adonai heeft een bedoeling met de wereld, waarvan wij de ins en outs niet kennen, maar waarvan we wel weten dat die gericht is op het heil van de mensen. En zo kijkend naar de geschiedenis zien wij – zelfs in verkeerde dingen – soms iets terug van dat plan. Zoals Jozef die tegen zijn broers zegt, dat wat zij ten kwade bedacht hadden – namelijk het verkopen van hun broer naar Egypte – door de Eeuwige ten goede is gekeerd, dat wil zeggen opgenomen in een plan, om dit grote volk in leven te houden door het graan te geven in Egypte. Dat is niet zeggen, dat alles van te voren is bedacht en dat we dus altijd hebben te concluderen dat wat gebeurd ook wel het goed zal zijn – dat is de gotspe van de sterkste legers die God aan hun kant hebben – maar dat is betekenis geven aan de geschiedenis, als iets dat niet domweg aan zijn lot is overgelaten. Zoals mijn goede vriendin en vroegere scriba, Roeltje Langenberg, op haar zevenenveertigste bezweken aan kanker, ooit tegen mij zei: “Ik kan niet geloven, dat het Gods bedoeling is dat mensen kanker krijgen, maar bedenken dat mensen kanker krijgen en dat dit niets met God te maken heeft, lijkt me bijna nog erger. We mogen in de geschiedenis op zoek gaan naar de hand van God, zelfs als we weten, dat we nooit met zekerheid zullen durven te zeggen: daar en daar was die hand aan het werk. Maar het vermoeden van die hand, stelt ons in staat om te geloven, dat we niet in de hand (dat is in de macht) van andere handen zijn, zoals in ons lied in vers 36 zo mooi wordt gezegd.

Tot slot een enkel woord over de korte lezing uit het boek Openbaring. De tekst is door Hanna van der Vegt uitgezocht als één van de mogelijke lezingen in haar bijdrage aan Geen tittel of Jota. Ook daar is sprake van het Lied van Mozes en het wordt daar gelijkgesteld aan het lied van het Lam. Mozes en het Lam zingen samen over de overwinning op het beest. En natuurlijk zal de eerste associatie zijn met het lied bij de Schelfzee “Het paard en zijn ruiters stortte hij in zee” maar de korte inhoud van het lied lijkt toch ook heel erg op onze tekst uit het slot van Deuteronomium. Jochanan kijkt uit over de glazen zee, als het heel helder is kan hij in de verte het vasteland van Klein-Azië zien of vermoeden, daar ligt Efese, daar is de gemeente. Hij zit nog steeds vast, hij kan geen kant op, maar hij zingt al van de overwinning, want hij heeft geschiedenis geleerd van de tora, hij kent het lied van Mozes en weet: zo moet het gaan, de zachte krachten zullen zeker winnen op het eind. En hij laat het Lam, het geslachte Lam, het slachtoffer van de wereldgeschiedenis en zo degene die met Adonai het al regeert, zijn overwinningslied zingen. Nu alvast, opdat wij niet vergeten, want vergeten (ook dat lezen wij tussen de regels door in het lied van Mozes) is ballingschap, gedenken is verlossing. In den unsicheren Zeiten, zo laat Bertolt Brecht vragen, wird da auch gesungen. Ja, da wird auch gesungen, von den unsicheren Zeiten.  Laten we zingen tegen de klippen op, een lied van uw verwondering / dat nog uw naam niet onderging / maar weer opnieuw geboren is / uit water en uit duisternis. Israël is een nieuw jaar begonnen. Laten we hopen bidden en zingen, dat het een goed jaar zal zijn, een jaar van omkeer, een jaar van vrede. Zo moge het zijn. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.