“Toen het erop aankwam” Lezing over het ontstaan van Bonhoeffers ethiek op 24/1/2014

Toen het erop aankwam. Het ontstaan van Bonhoeffers Ethiek

 Lezing tijdens het symposium “Ethiek voor als het erop aankomt”  over de Ethiek van Bonhoeffer, georganiseerd door het Werkgezelschap Bonhoeffer in samenwerking met de PThU op 24 januari 2014 in Groningen

 Dames en heren,

 Dietrich Bonhoeffer, de schrijver van één van de meest gelezen boeken over ethiek uit de geschiedenis, was geen ethicus. Hij is niet alleen niet gepromoveerd in de ethiek, maar ook bij de vele referaten die hij voor zijn studie theologie moest schrijven gaat er niet één over de ethiek. Hij heeft het – ongetwijfeld verplichte – college ethiek bij Seeberg[i] gelopen, maar daar bleef het bij. Als hij in 1931 in Bonn voor het eerst in de gelegenheid is een college te volgen bij Karl Barth, gaat dat tot zijn teleurstelling niet over Encyclopedie (“Die Enzyklopädie liest er ja leider nicht”, schrijft hij op 15 juli aan zijn vriend Erwin Sutz en hij onderstreept het woord ‘leider’[ii]). Nee, helaas geeft Barth op dat moment college over ethiek. Als je in het negende deel van de Dietrich Bonhoeffer Werke ziet welke referaten hij allemaal geschreven heeft in zijn studietijd, wordt onmiddellijk duidelijk wat voor hem het belangrijkste was: de ecclesiologie. Wat is een kerk, een gemeente, wat heeft ze te zijn en wat zou ze kunnen zijn? Omdat hij al vroeg weet, dat hij daarop zou willen promoveren – hij maakt daarover in 1925 als negentienjarige al plannen – schrijft hij een heel aantal referaten als voorwerk hiervoor. Deze studies zijn vooral van historische en dogmatische aard. Zijn dissertatie over de kerk Sanctorum Communio noemt hij in de ondertitel ‘een dogmatisch onderzoek naar de sociologie van de kerk’. Wanneer hij als privaatdocent college geeft aan de Universiteit van Berlijn is één van de collegereeksen die over “Het wezen van de kerk”. Het waarschijnlijk belangrijkste boek dat Bonhoeffer nog zelf bij leven heeft uitgegeven is dat over de Navolging. Deze studie over de Bergrede bestaat uit twee delen. Op het exegetische eerste deel volgt een ecclesiologisch tweede deel: De kerk van Jezus Christus en de navolging. Sinds 30 januari 1933 is de vraag “wat is een kerk”  veranderd in: “wat staat de kerk in deze situatie te doen”. Al in april van dat jaar schrijft hij zijn beroemde brochure “Die Kirche vor der Judenfrage”. Daarin poneert hij de voor Luthers begrip ongehoord revolutionaire stelling, dat er zich situaties voor kunnen doen, waarin de kerk over moet gaan tot onmiddellijk politiek handelen. Het is ultima ratio, een uitzonderlijk geval, waarvan Bonhoeffer zegt, dat die alleen aan de orde is, wanneer het voortbestaan van de staat en daarmee ook het bestaan van de kerk wordt bedreigd. Het kan nauwelijks anders of  Bonhoeffer heeft zich vanaf het moment, dat hij deze woorden aan het papier toevertrouwde afgevraagd, wanneer dat moment aangebroken zou zijn. Al in een vroeg stadium, wanneer de Pruisische kerk waarvan hij lid is besluit de Ariërparagraaf in te voeren, zodat mensen van joodse afkomst niet langer predikant of kerkelijk beambte kunnen zijn, probeert Bonhoeffer een predikantsstaking te organiseren, maar vindt daarvoor maar heel weinig medestanders. Ook Karl Barth steunt hem hierin niet. Op een bespreking in Berlijn in de tijd dat dit aan de orde is, spreekt hij van een “Dutzlein Jüdchen” (een dozijn joodjes) waarover dit maar zou gaan. Als ook nog de door hem samen met anderen geschreven oorspronkelijke tekst van het z.g Betheler Bekenntnis door een redactiecommissie onder leiding van Martin Niemöller wordt afgezwakt (met name de door Wilhelm Vischer geschreven paragraaf over de Joden werd ingrijpend bewerkt), is Bonhoeffer zo teleurgesteld, dat hij een beroep aanneemt naar Londen. Daar bezint hij zich op wat hem bij terugkomst in Duitsland te doen staat. Zijn vertrouwen, dat het noodzakelijke politieke verzet als kerk gepleegd zou kunnen worden, verliest hij meer en meer. Op dat moment, het is dan nog ruim voor de wereldoorlog, heeft Bonhoeffer nog grote sympathie voor het pacifisme en ziet de Bergrede als de Bijbelse onderbouwing hiervan. Het noodzakelijke verzet zal, zo schrijft hij in de beroemde brief aan Erwin Sutz[iii], vooral een zaak van “eenvoudig volhouden in het lijden” zijn.

Wanneer hij in 1938 door zijn zwager Hans von Dohnanyi geïnformeerd wordt over de pogingen in legerkringen om mogelijk door een aanslag op Hitler een wereldoorlog te voorkomen, wordt hij ertoe gebracht om na te denken over de vraag, of een dergelijke daad ethisch gerechtvaardigd kan worden en daarmee ook of zijn pacifisme in de gegeven situatie nog houdbaar is. Ik houd het erop, dat deze persoonlijke motieven een eerste aanleiding voor Bonhoeffer vormden om zich met ethiek bezig te houden. Als hij kort na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en de ontbinding van de illegale groepsvicariaten, die fungeerden als opvolger van het al eerder verboden Finkenwalder Predigerseminar, een schrijf- en spreekverbod opgelegd krijgt, vindt hij de tijd om zijn gedachten over ethiek te formuleren. Hij is daar vermoedelijk in september 1940 mee begonnen. De verschillende onderdelen van deze ethiek worden sterk beïnvloed door de ontwikkelingen van de oorlog en de politieke situatie in Duitsland. Voor het begrijpen van bepaalde formuleringen is het vaak noodzakelijk om te weten in welke tijd het geschreven is en aan welke gebeurtenis of ontwikkeling gerefereerd wordt. In de nieuwste uitgave van de Ethik, die van de Dietrich Bonhoeffer Werke, worden veel van die referenties uitvoerig beschreven in een notenapparaat, dat bijna even groot is als de tekst van de Ethik zelf. Wij, Gerard den Hertog en ik, hebben ervoor gekozen om elk hoofdstuk van de Ethiek van een korte inleiding te voorzien waarin de historische context wordt aangeduid. Ik zeg nu wel hoofdstukken, maar in onze vertaling vermijden wij dat woord, omdat het een afgerond geheel en een bewuste indeling suggereert. Dat is niet het geval, het gaat om verschillende aanzetten om tot een ethiek te komen (vandaar ook onze titel van het boek: Aanzetten voor een ethiek). Sommige van die aanzetten, vooral die uit de eerste hoofdstukken zijn zo te zien min of meer afgerond, al worden ze soms later ook weer hernomen, terwijl andere heel summier zijn en de indruk wekken dat het grootste gedeelte nog geschreven had moeten worden. Zoals Eberhard Bethge, de eerste bezorger van Bonhoeffers Ethik al in de eerste uitgave van 1949 schrijft: “Dit boek is niet de Ethik, die Dietrich Bonhoeffer wilde laten verschijnen”[iv]. Op grond van een ontwerp uit de herfst van 1940 doet Bethge dan een poging om de verschillende fragmenten een plaats te geven in een zij het dan gebrekkige samenhang. Het gaat dan om een boek in twee delen, dat gaat over de fundamenten en de opbouw van de met God verzoende wereld. De daar genoemde ondertitel is helderder: Versuch einer christlichen Ethik. Bij de – eveneens door Bethge uitgegeven – zesde druk van het boek, komt Bethge tot een totaal nieuwe indeling, gebaseerd op een theorie, dat Bonhoeffer tot vier keer toe een nieuw begin met zijn ethiek gemaakt zou hebben.[v] Ook Bethge spreekt in dit verband over verschillende aanzetten (Ansätze). Hoewel hij alleen enkele notities uit 1939 en 1940 heeft waarin verwezen wordt naar een te schrijven tekst over “Die Liebe Gottes und die Zerfall der Welt”, veronderstelt Bethge, dat dit de eerste aanzet is en maakt dat op grond daarvan, hoewel het aantoonbaar later is afgerond dan bijvoorbeeld ‘Ethik als Gestaltung’, tot het eerste hoofdstuk van de Ethik. De tweede aanzet is dan de in het najaar van 1940 geschreven: ‘Ethik als Gestaltung’, waarbij dan de gedeeltes ‘Erbe und Verfall’ en ‘Schuld, Rechtfertigung, Erneuerung’ als paragrafen van ‘Ethik als Gestaltung’ gezien moeten worden. De derde aanzet zou  worden gevormd door het hoofdstuk over de laatste en de voorlaatste dingen, waarvan het veel uitvoeriger deel over het natuurlijke leven een onderdeel wordt. Een vierde aanzet zou dan gedaan zijn met het schrijven van ‘Die Geschichte und das Gute’, waarvan twee verschillende versies bestaan. De kortere (eerste versie), zo stelt Bethge vast, is veel verder uitgewerkt, de tweede uitvoeriger versie had eigenlijk nog veel uitvoeriger moeten worden. Deze versie is vrijwel zeker pas in 1942 geschreven.

Wat Bethge meent te hebben ontdekt, lijkt ons in zoverre juist, dat hij de terechte vaststelling doet, dat Bonhoeffer tenminste drie keer en misschien wel vier keer opnieuw is begonnen (en daarbij vrijwel zeker ook telkens nagedacht zal hebben hoe de al geschreven stukken geïntegreerd konden worden in de nieuwe opzet), maar zijn chronologische overwegingen bleken uiteindelijk niet allemaal correct te zijn.

Ik zeg dat nu alsof ik het allemaal heb onderzocht en weet hoe het in elkaar steekt, maar dat is helemaal niet het geval. Ik heb nooit een origineel manuscript van Bonhoeffer in handen gehad en ik vraag me ook af of de beheerders van het archief dat wie dan ook toe zouden staan. Ik zeg het, omdat inmiddels de Dietrich Bonhoeffer Werke zijn verschenen. Onder leiding van Ilse Tödt hebben velen van de Forschungstätte Evangelische Studiengemeinschaft (afgekort FEST) in Heidelberg zich sinds 1985 bezig gehouden met de ontcijfering van de manuscripten. Clifford Green, een van de meest vooraanstaande Bonhoeffer-onderzoekers uit Amerika , belastte zich met de datering. Voor de datering baseert hij zich niet zoals Bethge wel moest doen op verwijzingen in de tekst, maar op volstrekt objectieve gegevens: wat voor papier werd er gebruikt, welke soort en welke kleur inkt werd gebruikt? De uitgevers van de Ethik als zesde deel van de Dietrich Bonhoeffer Werke schrijven dat ze bewust voor deze werkwijze hebben gekozen, omdat ze niet het risico wilden lopen, dat ze op een vals spoor worden gezet door een theorie over de samenhang, zoals wellicht bij de zesde druk van Bethges uitgave was gebeurd. De juistheid van de zo verkregen gegevens zijn voor mij niet te controleren, maar ik zou de laatste zijn om de integriteit van Ilse Tödt, de inmiddels over de tachtig zijnde grootheid van de Bonhoeffer-Forschung of die van Clifford Green in twijfel te trekken en op grond van hun talloze publicaties (waarvan vele over Bonhoeffer) heb ik grote waardering voor de onderzoekers van het Heidelberger instituut. Wij gaan dus uit van de juistheid van hun onderzoeksresultaten, weten dus in welke periode welke fragmenten van de ethiek zijn geschreven en kunnen dus op grond daarvan een poging wagen om de teksten te begrijpen in het licht van de daardoor gegeven maatschappelijke context. Dat betekent ook, dat we niet alleen de juistheid van Bethges these over de verschillende keren dat Bonhoeffer een nieuwe start heeft gemaakt kunnen onderschrijven, maar ook meer en meer begrijpen wat de aanleiding was voor dat telkens weer opnieuw beginnen.

En daarmee heb ik ook gelijk aangegeven, waar ik het in het vervolg van deze voordracht over zal hebben. Ik probeer te begrijpen hoe de Ethiek tot stand is gekomen en waarom dat zo is gegaan als het gegaan is.

Kennelijk is Bonhoeffer in augustus 1940 begonnen aan zijn ethiek. In deze maand schrijft hij een groot aantal aantekeningen (opgenomen in de bundel Zettelnotizen für eine Ethik[vi]) ter voorbereiding van het eigenlijke schrijven. We vinden bij deze aantekeningen citaten, die later letterlijk in de tekst van o.a. Ethik als Gestaltung terecht zijn gekomen (“Het is beter wanneer een waarachtige liegt, dan wanneer een leugenaar de waarheid spreekt”), maar ook een poging om een schema te maken voor het veel later geschreven hoofdstuk over het natuurlijke leven. We kunnen daaruit opmaken, dat Bonhoeffer weliswaar niet een compleet concept in zijn hoofd heeft, maar als hij begint te schrijven wel aan een groter werk denkt, dat geleidelijk aan moet groeien en waarvan verschillende onderdelen hem al voor de geest staan. Het eerste hoofdstuk dat hij schrijft, is anders dan Bethge dacht: Christus der Wirklichkeit und das Gute. Hij is hieraan vermoedelijk begonnen in Klein-Krössin in West-Pommeren, tegenwoordig het stadje Krosinko in Polen, waar hij logeert op het landgoed van Ruth von Kleist-Retzow (de grootmoeder van Maria von Wedemeijer, die hij later bij haar zal ontmoeten en met wie hij zich in 1943 zal verloven). Hij arriveert daar op 15 september en is pas op 20 oktober terug in Berlijn. Hij heeft er hard gewerkt (schrijft tussendoor aan Bethge, dat hij goed opschiet met het werk). Aan Manfred Roeder, de nazi-onderzoeksrechter die hem in de Tegelse gevangenisperiode verhoort, zal hij zeggen dat hem van kerkelijke zijde was gevraagd om in aansluiting op zijn boek over de navolging een concrete ethiek te schrijven. Dat was niet helemaal waar. Bonhoeffer was uit eigen beweging en op grond van motieven, die hij zeker niet aan Roeder mee wilde delen, aan zijn ethiek begonnen. Pas in november 1940 heeft hij een onderhoud met Wolfgang Stämmler, de voorzitter van de broederraad van de Bekennende Kirche in Pruisen. Daar wordt afgesproken dat hij nu het werk voor de predikantsopleiding niet meer mogelijk is, geen predikantsplaats toegewezen krijgt, maar beschikbaar blijft voor de opleiding als die mogelijkheid zich weer voor zou doen en ondertussen maar het beste bezig kan zijn met wetenschappelijk werk in dienst van de Bekennende Kirche. Aan zijn ouders schrijft hij op 15 november naar aanleiding van dit gesprek: “Het is voor mij een hele geruststelling te weten, dat ik mijn wetenschappelijke werk niet op eigen houtje doe, maar in opdracht”[vii]. Toen Bonhoeffer zijn hoofdstuk over ‘Christus, de werkelijkheid en het goede’ schreef, heeft hij vrijwel zeker gedacht, dat dit het eerste hoofdstuk van zijn ethiek zou moeten zijn. Hierin bepaalt hij zijn positie ten opzichte van de klassieke theologie. De traditionele lutherse tweerijkenleer (door Bonhoeffer aangeduid als ‘het denken in twee ruimtes’) waarin een strikte scheiding wordt gemaakt tussen het domein van de staat en dat van de kerk wordt overwonnen door te spreken over een Christuswerkelijkheid: Christus is zowel heer van de kerk als heer van de wereld (zoals dat ook in de eerste Barmer These werd geformuleerd). Later, in de loop van het jaar 1941,  zal hij hier zijn leer van de mandaten, die de plaats innemen van de zogenaamde scheppingsordeningen, aan toevoegen en invoegen in de tekst van dit eerste, principiële hoofdstuk.

Toch is bij lezing overduidelijk, dat het volgende hoofdstuk, waaraan hij begonnen moet zijn vrijwel direct na het afsluiten van de eerste versie van het eerste hoofdstuk, ‘Ethik als Gestaltung’ òòk als openingshoofdstuk is gedacht. Bonhoeffer heeft inmiddels een eerste opzet gemaakt, de dispositie waarvan Bethge uit was gegaan bij de uitgave van de eerste druk in 1949. Waarom deze nieuwe start! Staat u mij een weloverwogen speculatie toe. Op 27 september 1940 wordt het driemogendhedenpact tussen Duitsland, Italië en Japan gesloten. Na de gigantische reeks overwinningen van Hitler in Europa met de overwinning op Frankrijk als voorlopig hoogtepunt, wordt nu door dit pact gedacht aan wereldoverheersing, Italië valt aan in Afrika, Japan in Azië. Bovendien is de luchtoorlog tegen Engeland in volle gang. Daardoor loopt zijn tweelingzusje Sabine – ik denk niet dat er op dat moment een mens in de wereld is met wie hij zich meer verbonden weet – , die immers met haar Joodse echtgenoot Gerhard Leibholz is uitgeweken naar Londen, direct gevaar. Hitler staat niet alleen op het hoogtepunt van zijn macht, maar ook op het hoogtepunt van zijn populariteit in Duitsland. Een actie van het verzet tegen Hitler is in deze periode kansloos. Al zou de actie lukken, dan zou een andere nazi – op dat moment vermoedelijk Hermann Göring – moeiteloos zijn plaats innemen en zijn politiek voortzetten. We kunnen het hebben over Christus, als de personificatie van het goede, zoals dat in het eerste hoofdstuk is gebeurd en dat wordt hier ook hernomen onder het hoofdje ‘Ecce homo’, maar we kunnen er niet omheen: we moeten het ook hebben over de vleesgeworden antichrist, in dit tweede hoofdstuk aangeduid als ‘de mensenverachter’. En we kunnen op goede ethische gronden honderd keer uitleggen dat de menslievende gestalte van Christus centraal dient te staan bij ons denken over goed en kwaad, maar de werkelijkheid is dat goed of kwaad helemaal geen rol spelen. De mensenverachter heeft succes, heeft onvoorstelbaar veel succes en de succesvolle heeft in deze wereld per definitie gelijk. De geschiedenis vergeet zijn misdaden, maar onthoudt alleen nog de resultaten die hij heeft geboekt. Dat is wat zich bij benadering in het hoofd van Bonhoeffer afgespeeld kan hebben, als hij vol woede het hoofdstuk ‘Ethik als Gestaltung’, als vormgeving,  schrijft. En toch, en toch is het de boodschap van de incarnatie, dat God mens is geworden in Jezus Christus, en zich in hem met de wereld heeft verzoend, het enige – volstrekt succesloze – verhaal dat hier tegenover kan worden gesteld. “Deze boodschap treft een tijd waarin de verachting van mensen en de verheerlijking van mensen hoogtij vieren in het hart”, schrijft Bonhoeffer. Het eerste hoofdstuk is principieel, blijft mijns inziens ook terecht staan als het openingshoofdstuk van de ethiek, maar het tweede gaat veel directer in op de actualiteit. Als Bonhoeffer dit schrijft, en in dezelfde tijd een opzet maakt waarin dit tweede hoofdstuk openingshoofdstuk is, denkt hij mogelijkerwijs, dat duidelijk moet zijn, dat hij niet een abstract leerboek over ethiek wil schrijven, maar dat hij een ethiek wil schrijven, waarmee hijzelf, de verzetsgroep waarmee hij zich verbonden heeft en de Bekennende Kirche, waarvan hij ondanks zijn kritiek bewust lid blijft, uit de voeten kan, een ethiek voor als het erop aankomt, een ethiek voor tijden, waarin het stormachtig toegaat, want zoals hij schrijft: “In de storm worden de zwakheden van de menselijke natuur duidelijker zichtbaar dan in het stille voortkabbelen van rustiger tijden”.

De beide volgende hoofdstukken, ‘Erfenis en verval’ en ‘Schuld, rechtvaardiging, vernieuwing’, zijn direct aansluitend geschreven en gedacht als onderdeel van Ethik als Gestaltung. Het gedeelte over erfenis en verval vormt een historisch excurs over de geschiedenis van het christelijke avondland. In die geschiedenis stond Christus centraal, en daarmee stond in die geschiedenis een Jood centraal. Wie de Joden wil verdrijven uit Europa (‘Endlösung’ is een later besluit, in deze tijd wordt over ‘Abschiebung’ gedacht, naar Brazilië of naar Madagascar, als ze maar verdwijnen uit Duitsland), verdrijft daarmee Christus uit Europa, schrijft hij in de dagen dat de eerste zevenhonderd Joden uit Krakau worden ondergebracht in het kort daarvoor geopende concentratiekamp Auschwitz. In datzelfde hoofdstuk vinden we de beroemdste en ook meest mysterieuze zin uit de Ethik: “De Jood houdt de Christusvraag open”. 

Het gedeelte ‘Schuld, rechtvaardiging, vernieuwing’ is een hele vroege, misschien wel de allervroegste overdenking van de vraag, hoe het ooit weer goed moet komen met Duitsland. De kerk weet op grond van wet en evangelie van schuld, daarom moet zij plaatsvervangend voor het volk schuld belijden. Bonhoeffer formuleert deze schuldbelijdenis (heel wat radicaler dan de schuldbelijdenis die de Bekennende Kirche onder leiding van Martin Niemöller in 1945 in Stuttgart uit zou spreken) in tien stellingen, waarin hij actualiseert hoe de kerk en het volk zich schuldig hebben gemaakt aan alle tien geboden van de Decaloog.

Bethge suggereerde, dat ook met het belangrijke hoofdstuk over de laatste en de voorlaatste dingen een nieuw begin zou zijn gemaakt. Ik heb mijn twijfels. Hoewel dit onderscheid beslissend is voor de opbouw van Bonhoeffers Ethik was het al voorzien als een hoofdstuk, dat zou moeten volgen op het gedeelte over Ethik als Gestaltung. “We leven in het voorlaatste en geloven in het laatste, zo is het toch?” schrijft Bonhoeffer vanuit de gevangenis in Tegel op 5 december 1943, en vervolgt dan: “Lutheranen en piëtisten zouden er kippenvel van krijgen, maar evengoed is het toch waar”. Beslissend is het laatste, waar je in gelooft, maar dat zal je moeten vertalen in handelingen in het concrete, dus voorlaatste leven. Wegbereiding en intocht, noemt hij het ook wel en overweegt dat zelfs even als titel van het boek. Eigenlijk vormt dit hoofdstuk de inleiding op het veel langere hoofdstuk over het natuurlijke leven, dat dus wordt begrepen als ons leven in het voorlaatste. Dat hoofdstuk schrijft Bonhoeffer tussen december 1940 en februari 1941. Hij schrijft het in de periode, dat hij als gast leeft in de Benedictijner Abdij in Ettal. Ettal ligt ten noorden van Garmisch Partenkirchen in het uiterste zuiden van Beieren. Hij heeft de luxe van een bibliotheek, die hem daar ter beschikking staat. Een bibliotheek met begrijpelijkerwijs heel veel katholieke theologie. Juist in dit hoofdstuk wordt dan ook het gesprek aangegaan met de katholieke theologie, zoals al mag blijken uit de keuze van de titel, het natuurlijke leven. Het begrip natura speelt immers in de katholieke theologie sinds Thomas een beslissende rol als drager en vervolmaker van de genade. Lezen we dit hoofdstuk met hedendaagse ogen dan komt het ons als zeer behoudend voor. Toen wij nog overwogen om een selectie uit de ethiek uit te geven (een plan dat we al doende hebben opgegeven, omdat we vaststelden dat er eigenlijk niets gemist kon worden), suggereerden velen ons om dit hoofdstuk maar over te slaan. Maar juist hier is het van het grootste belang, dat we dit hoofdstuk lezen tegen de achtergrond van de tijd waarin het geschreven is. Ook in de nationaalsocialistische ideologie speelt de natuur en het natuurlijke een belangrijke rol, maar wordt ingevuld met de begrippen volk, ras, bloed en bodem, daaruit wordt een ‘heldennatuur’ gecreëerd. Lichamelijke kracht en gezondheid worden beslissend, wie het daaraan ontbreekt is “lebensunwert”, niet waard om te leven. Als Bonhoeffer zich op dit gevaarlijke terrein begeeft, spreekt hij over de goddelijke gave van het natuurlijke menselijke leven, dat het waard is om geleefd en verdedigd te worden, ook als het ziek of zwak is. Dat was een gevaarlijke en moedige uitspraak in een tijd, waarin een begin wordt gemaakt met de vergassing van lichamelijk en geestelijk gehandicapte mensen. Bonhoeffer bestrijdt hier en ook op andere plaatsen in zijn ethiek, dat het nut voor de gemeenschap het hoogste criterium voor de waarde van een menselijk leven zou zijn. Het stond er immers met hoofdletters aan het slot van het partijprogramma van de NSDAP: Gemeinnutz geht vor Eigennutz. Of ook wel zo geformuleerd: Gut ist was dem Volke nutzt!

Ik zei eerder, dat we uiteindelijk hebben besloten de hele ethiek van Bonhoeffer te vertalen. Dat is in zoverre juist, dat we alleen af hebben gezien van het vertalen van de beide versies van ‘Die Geschichte und das Gute’. Omdat het Bonhoeffer zelf is geweest die besloten heeft de eerste versie te herschrijven, meenden we te kunnen volstaan met het vertalen van de tweede versie. Dat neemt niet weg, dat het begrijpen waarom Bonhoeffer dat hoofdstuk herschreven heeft, van het grootste belang is voor het verstaan van zijn ethiek. Inmiddels is Gerard bijna klaar met het vertalen van de eerste versie van ‘Die Geschichte und das Gute’ , zodat, wanneer er een derde druk komt, dat toegevoegd kan worden.

Ergens in de eerste maanden van 1942 wordt de eerste versie van ‘Die Geschichte und das Gute’ geschreven. Deze eerste versie sluit nauw aan bij het openingshoofdstuk over Christus, de werkelijkheid en het goede. Het historisch goede handelen is het handelen, dat in overeenstemming is met de werkelijkheid in Christus. Jezus Christus is de verantwoordelijk levende mens en een verantwoordelijk levend mens is iemand die leeft in navolging van Christus.

“De inhoud van de verantwoordelijkheid van Jezus Christus voor de mensen is liefde, haar vorm is vrijheid.” Dan reist Bonhoeffer in mei 1942 voor de derde keer naar Zwitserland. En dit keer lukt het hem Karl Barth te ontmoeten. Deze ontmoeting – uitvoerig beschreven in de Schweizer Korrespondenz 1941-1942, die door Bethge is uitgegeven[viii] – vindt plaats op 25 mei 1942. Voorafgaand aan het gesprek met Barth laat Bonhoeffer zich in Zürich, door Arthur Frey, een medewerker van het Zollikon-Verlag, Barths uitgever, de drukproeven van KD II/2 bezorgen. Barths goede vriend Pestalozzi heeft Bonhoeffer een pension aan het meer van Genève geadviseerd, waar hij zich acht dagen terug wil trekken om die te lezen, of – zoals hij in een brief aan Barth van 13 mei 1942 schrijft, tenminste het tweede deel door te werken. Dat tweede deel van II,2 bevat het achtste hoofdstuk van Barths dogmatiek, getiteld “Gottes Gebot”. Ik vermoed dat Bonhoeffer vooral buitengewoon geïnteresseerd was in de eerste twee paragrafen daarvan: § 36 Ethik als Aufgabe der Gotteslehre en § 37 Das Gebot als Gottes Anspruch. Daar heeft hij gelezen: De mens handelt goed voor zover hij handelt als degene die door God ter verantwoording is geroepen. Handelen in en uit de verantwoording tegenover God wil zeggen gebonden handelen. Vrij is ons handelen immers slechts voor zover het ons eigen, zelf gegeven antwoord is op wat God ons heeft gezegd. In deze binding geschiedt het als goed handelen. Dus bestaat het goede van de mens in alle gevallen in zijn verantwoordelijkheid. Verantwoordelijk handelen is goed omdat het goddelijke spreken, omdat  God zelf goed is. In dit citaat (voor wie het na wil lezen in zijn context: KD II/2, pag 607) horen we in kort bestek bijna alle thema’s die in dit hoofdstuk van Bonhoeffer aan de orde komen. Let wel: ik wil hiermee niet zeggen, dat Bonhoeffers laatste nieuwe start van zijn ethiek eigenlijk een Barthse insteek is, want ook in de eerste versie van dit hoofdstuk, dat hij voor zijn bezoek aan Barth en vooral voor het lezen van II/2 had geschreven, was verantwoordelijkheid al een kernwoord. En dat verantwoordelijkheid plaatsbekleding is, instaan voor de ander, lezen we daar ook al en handhaaft hij in de tweede versie, maar waar dit in eerste instantie strikt christologisch gefundeerd was, heeft hij van Barth begrepen, dat dit ook al vanuit de Godsleer gefundeerd kan worden en daarom gaat hij dat wat hij al geschreven had nu opnieuw en nog veel uitvoeriger opschrijven in wat nu al het langste hoofdstuk is, maar nog veel langer had moeten worden. Bonhoeffer schrijft dit hoofdstuk namelijk niet af, want als hij toekomt aan de paragraaf: “Liefde en verantwoordelijkheid” breekt het manuscript af en hoewel we enig vermoeden hebben op grond een Zettelnotiz, wat Bonhoeffer verder nog in dit hoofdstuk had willen schrijven, is er in deze versie niet meer verder aan gewerkt. In plaats daarvan schreef Bonhoeffer het hoofdstuk over ‘Die Liebe Gottes und der Zerfall der Welt’, dat door Bethge als openingshoofdstuk was geplaatst in de zesde druk van de Ethiek. Wat hier gebeurd is? Staat u me opnieuw een kleine speculatie toe. Wat er in de paragraaf over “Liefde en verantwoordelijkheid” had moeten staan, kunnen we wel enigszins vermoeden, omdat dit aan het slot van de eerste versie van het hoofdstuk wel verder is uitgewerkt. Wat ik vermoed is dat op het moment dat Bonhoeffer de woorden ‘liefde en verantwoordelijkheid’ heeft opgeschreven en ze onderstreept als paragraaftitel voor hem op het papier staan, (Let wel: Bonhoeffer heeft in zijn manuscripten maar heel weinig paragraaftitels uitgeschreven, dus deze vond hij belangrijk!) ziet hij dat als vanzelfsprekend het woord ‘liefde’ aan de ‘verantwoordelijkheid’ voorafgaat. Hij had het in de eerste versie wel gehad over de liefde als de inhoud van het verantwoordelijke leven. Maar als, zoals hij van Barth heeft begrepen en waarmee hij in heeft gestemd, het verantwoordelijke leven van de mens een antwoord is op het goddelijke woord, dan moet ook de liefde van de mens het antwoord zijn op de goddelijke liefde. Dan gaat dus die goddelijke liefde aan de verantwoordelijkheid vooraf. Sterker nog, dan kan het niet anders of die goddelijke liefde gaat aan alles vooraf en moet het uitgangspunt van de ethiek, van het verantwoordelijke leven van de mens zijn. Ik ben het dus met Bethge eens: Dat hoofdstuk over de liefde Gods had het beginhoofdstuk moeten worden, maar dat betekent ook, dat dan alle andere hoofdstukken een nieuwe plaats zouden moeten krijgen. Of  Bethge ook daarin in die zesde druk in alle gevallen de juiste keuze heeft gemaakt is de vraag. Daarom is het zeker te rechtvaardigen dat de uitgevers van de Dietrich Bonhoeffer ervoor hebben gekozen om de hoofdstukken af te drukken in de chronologische volgorde waarin ze zijn geschreven. Maar dan is het geen reconstructie meer van een ethiek, maar een zorgvuldige chronologische weergave van de verschillende aanzetten tot een ethiek. Wij hebben de volgorde van de Dietrich Bonhoeffer Werke in onze vertaling aangehouden en het nu ook “Aanzetten tot een ethiek” genoemd. Bij de presentatie van de vertaling heb ik gezegd, dat ik vermoed, dat de ontdekking van de kern van zijn ethiek: Liebe und Verantwortung, uiteindelijk ook de titel geweest zou zijn van een voltooide ethiek. Ware dat zo geweest dan hadden wij een onmogelijke opgave gehad bij de vertaling van die titel, omdat het Duitse woord ‘Verantwortung’ zoals u weet, zowel, ‘verantwoording’ als ‘verantwoordelijkheid’ betekent en ik ervan overtuigd ben, dat Bonhoeffer dit woord juist vanwege die dubbele betekenis heeft gekozen: Het goede handelen is een leven in verantwoording tegen God en in verantwoordelijkheid voor de medemens. Wat hadden wij een geweldig geschenk gehad, wanneer dit boek voltooid zou zijn geweest! Maar misschien hebben we een nog groter geschenk ontvangen, nu dit boek in aanzetten tot ons is gekomen en wij voor de opgave zijn gesteld, zelf steeds opnieuw te bedenken, wat in onze tijd en in de gegeven situatie verantwoord en verantwoordelijk handelen is. Het zal altijd een handelen in vrijheid zijn, een waagstuk, waarvan wij niet van tevoren weten of het een goed handelen is, maar dat wij horend naar het Woord en in gesprek met elkaar begrijpen als de wil van God. Zo handelend mogen wij hopen op vergeving, wanneer we ons zouden vergissen. Dat mijn these, dat deze twee begrippen en daarmee de beide hoofdstukken waarin deze begrippen worden uitgewerkt centraal zijn voor Bonhoeffers ethiek, wordt enigszins bevestigd door het feit, dat alles wat Bonhoeffer nadien in de korte tijd die hem nog gegeven was voor zijn arrestatie in april 1943 geschreven heeft, nadere uitwerkingen zijn van al eerder geschreven gedeeltes of teksten die met het oog op de actualiteit werden geformuleerd en waarvan het zeer de vraag is of ze in een definitieve ethiek terecht waren gekomen. Bonhoeffer schreef een ethiek voor de situatie, waarin hijzelf en de Bekennende Kirche met hem terecht was gekomen, maar de kern waarbij hij uitkomt, is niet tijdgebonden, maar van alle tijden en dus ook uiterst actueel, maar daar moet Frits de Lange het maar over hebben.

 

 


[i]  DBW 9, Jugend und Studium 1918-1927, München 1968, pag. 640.

[ii] DBW 11, Ökumene, Universität, Pfarramt 1931-1932, München 1994, pag. 17

[iii] DBW 13, London 1933-1935, München 1994, pag. 128

[iv] Dietrich Bonhoeffer, Ethik, München 1949, pag. 4

[v] Dietrich Bonhoeffer, Ethik, München 1962 (zesde druk). Pag. 14-17.

[vi] DBW 6 Ergänzungsband, Zettelnotizen für eine ‘Ethik’, München 1993

[vii] DBW 16, Konspiration und Haft 1940-1945, München 1996, pag. 72

[viii] Dietrich Bonhoeffer, Schweizer Korrespondenz 1941-42. Im Gespräch mit Karl Barth, TEH 214, München 1982.

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.