Het voordeel van de twijfel

Het voordeel van de twijfel

Inleiding voor het Oecumenisch Leerhuis Noord

op 17 maart 1998

Dames en heren,

 In Amsterdam-Noord gaan op 85.000 inwoners op een gemiddelde zondag rond de duizend personen ter kerke. Dat is tussen de één en anderhalf procent. Het aantal ingeschreven kerkleden is weliswaar veel malen groter, maar met name onder hervormden en katholieken betreft dat in veel gevallen papieren leden: mensen die zich om wat voor reden dan ook – wij hopen natuurlijk omdat ze niet alle banden definitief door willen snijden – niet uit laten schrijven, maar zichzelf niet meer als gelovigen beleven. Deze cijfers zien er nog een stuk slechter uit, wanneer we dit naar leeftijdscategorieën uit zouden gaan splitsen. Van de genoemde aantallen is meer dan vijftig procent boven de vijfenzestig en dat betekent, dat bij ongewijzigd beleid en onvoorziene omstandigheden daargelaten, deze aantallen in tien jaar gehalveerd zullen zijn simpelweg door de verhouding tussen sterfte- en geboortecijfers onder kerkleden.

Waarom begin ik mijn voordracht nota bene op een feestelijke openingsavond van een nieuw gestart oecumenisch leerhuis met een zo deprimerend bericht, waarvan de meesten van u overigens toch al op de hoogte waren, of er minstens een vermoeden van hadden?

Ik wil u niet de stuipen op het lijf jagen, ik wil u ook niet allemaal, als zou u hier de laatste der mohikanen, overblijfsels van een met uitsterven bedreigde mensensoort zijn, aansporen tot een grotere inspanning, tot intensievere evangelisatie om alles op alles te zetten om niet alleen de eenentwintigste maar ook de tweeëntwintigste eeuw nog te halen. Misschien moet dat ook wel gebeuren, maar ik denk, dat het wezenlijker is, dat we eerst eens bedenken, wie we willen bereiken en hoe we die mensen denken te bereiken, waar de mogelijkheden en de onmogelijkheden liggen voor het apostolaat van de kerk. Ik noemde u die cijfers niet om u te vertellen, hoe verschrikkelijk het gesteld is met de kerk en daardoor ook met de wereld. Maar ik noemde u die cijfers als de feitelijke achtergrond van mijn verhaal. In die wereld leven we en in die wereld zijn we kerk. Een hele kleine gemarginaliseerde kerk, die geroepen is om zichzelf de vraag te stellen, hoe ze juist in deze situatie, waarin de kerk op geen enkele manier meer een factor van macht of invloed is, kerk kan zijn. Door om te kijken en steeds maar weer te zeggen dat de vroegere dagen beter waren dan de huidige – dwaas noemt Prediker dat – komen we geen stap verder. We zullen op zoek moeten gaan naar de nieuwe mogelijkheden die ons juist in deze situatie geboden worden. Dat is, wat we bedoelden, toen we deze eerste drie bijeenkomsten van het Oecumenisch Leerhuis Noord als programmatische titel meegaven: het voordeel van de twijfel. Niet zo maar weten, hoe het zit, niet zo maar weten hoe dat moet met de kerk in de eenentwintigste eeuw, zou ook een voordeel kunnen zijn, het zou de weg kunnen openen voor een kritische bezinning op heel ons kerkzijn.

Hoe lees je de bijbel in deze tijd, hoe bedrijf je pastoraat, hoe ben je diakonaal bezig? Geen enkel antwoord staat op voorhand vast, we staan open voor iedere suggestie, maar we willen er vooral met elkaar over nadenken en met elkaar over praten. Als we al geen antwoorden weten, laten we dan in de eerste plaats op zoek gaan naar het formuleren van de goede vragen.

Staat er echt niets van tevoren vast, hebben we geen enkel houvast over?

Verbum dei manet in aeternum. Het woord Gods houdt stand tot in eeuwigheid. Dat schreef Karl Barth in 1934 als slotzin onder de Barmer Thesen. En dat was een dappere, strijdbare zin, het was een belijdenis. Hij wilde ermee zeggen, dat geen enkele macht, ook het nationaal-socialisme niet, in staat zou zijn de verkondiging van het Woord Gods onmogelijk te maken. Het Woord zou zichzelf hoe dan ook hoorders verschaffen, steeds weer zouden mensen geroepen worden om dat Woord uit te dragen en voor zover ze erin zouden slagen, daarmee in woord en daad overtuigend en geloofwaardig te zijn, zou het ook zeker gehoor vinden. Ik geloof dat nog steeds: dat het Woord Gods stand houdt. Maar ik denk niet dat daarmee gezegd wil zijn, dat er een eeuwig onveranderlijk Godswoord is, dat alleen maar verkondigd hoeft te worden. Je hoeft maar een heel klein beetje kerkhistoricus te zijn – en toevallig ben ik een heel klein beetje kerkhistoricus – om te weten, dat datzelfde Woord Gods in de middeleeuwen anders werd verkondigd als in de tijd van de Reformatie, en in de tijd van de Reformatie anders als in de tijd van de Verlichting en in de tijd van de Verlichting anders als nu. Dat betekent dus, dat je je steeds de vraag moet stellen, wat adequate verkondiging is van het Woord Gods voor de tijd waarin wij leven. Dat betekent dus ook, dat iemand die er door de kerk voor betaald wordt om dat Woord te verkondigen bij de tijd heeft te zijn, de ontwikkelingen in de wereld, in het denken en voelen en doen van mensen, moet volgen. In zijn algemeenheid is dat een onmogelijke opgave. Je moet dus keuzes maken. Voor mij is die keuze altijd geweest, om zo enigszins mogelijk de ontwikkelin­gen in de literatuur te volgen, omdat dat waarschijnlijk nog steeds de meest directe afspiegeling vormt van wat er in een land en in een cultuur gedacht wordt. Een hele aardige en vanwege de net afgelopen boekenweek ook heel actuele manier om een dwarsdoorsnede van de Nederlandse literatuur te zien is het naast elkaar leggen van de boekenweekgeschenken van de laatste jaren. Als je dat doet, zie je een opvallende ontwikkeling. Tot voor een aantal jaren werden de boekenweekgeschenken geschreven door eerbiedwaardige schrijvers en schrijfsters, die in alle opzichten hun sporen in de literatuur hadden verdiend en als een soort speciale ereprijs gevraagd werden het geschenk te schrijven. Hella Haasse, W.F.Hermans, Cees Nooteboom, schrijvers die mijn vader of moeder hadden kunnen zijn. Een paar jaar geleden veranderde dat, opeens leek een hele generatie op te worden geschoven. A.F.Th. van der Heijden, Leon de Winter, Renate Dorrestijn, schrijvers van mijn generatie, geboren in de jaren vijftig. Dit jaar – maar misschien is dat wel eenmalig – werd opnieuw een hele generatie opgeschoven en werd het boekenweek geschreven door Arnon Grunberg, een schrijver die met een beetje goede wil mijn zoon had kunnen zijn. Let wel, geen woord ten nadele van het schrijverschap van Grunberg, ieder boek van hem lees ik vrijwel in een adem uit. Hij werd geboren in het jaar, dat ik ging studeren. Hij heeft net als ik de oorlog niet meegemaakt, dat immers is het meest wezenlijke verschil tussen mijn generatie en de generatie voor mij, maar hij heeft ook het studentenprotest niet meegemaakt, de hoop op een betere wereld, het socialistische ideaal. Grunberg is niet een schrijver van postmoderne boeken of een aanhanger van een postmoderne filosofie. Grunberg ìs postmodern, opgegroeid in de tijd dat de grote verhalen voorbij waren. Hij geloof nergens in, hij hoopt nergens op, hij leeft alleen in het besef, dat je als mens in deze wereld gegooid bent en je er zo goed mogelijk doorheen moet slaan. In die zin is het boekenweekgeschenk van 1998 meer dan alle andere een spiegel van de tijd waarin we leven.

Het verhaal gaat over twee Mexicaanse jongens in New York, achttien en negentien jaar oud, twee broers, die een tweeëen­heid vormen en samen niet de ik-figuur, maar de wij-figuur zijn vanuit wier perspectief het boek geschreven is. De jongens hebben het niet gemakkelijk. In de namiddag en in de avond brengen ze maaltijden rond en overdag volgen ze dapper engelse les. Want ze willen niet alleen in het engels kunnen schelden – scheldwoor­den zijn kennelijk de enige woorden, die buitenlanders in New York op kunnen pikken – maar ook in het engels lief kunnen hebben. Ze willen alles in het engels kunnen en verder hebben ze maar een groot verlangen in hun leven: dat ze een keer een vrouw tegen zullen komen, tegen wie ze durven zeggen: “Wij willen alles met je doen” en die dan zal zeggen: “Jullie mogen alles met me doen.” Meer valt er niet te verlangen in het boek. Liefde, dat is de hoop dat er meer is dan lichamelijk contact, maar die hoop is vrijwel op voorhand uitzichtloos, het uitzicht op een kamer die nooit betreden zal worden. En dat hopen op iets dat nooit werkelijkheid zal worden is gelijk het thema van het boek. Het gaat niet om vervulling, maar om hongerig houden, een spel dat geen ontknoping kent, maar alleen een vervolg. Overigens vinden de jongens de vrouw die “alles met ze willen doen”. Een Kroatisch meisje, dat zich in New York met prostitutie in leven houdt, maar droomt een prinses te zijn. Zij laat de jongens “alles” doen en dat “alles” duurt hooguit tien tellen, maar de jongens zijn met dit surrogaat volkomen gelukkig.

“De heilige Antonio” heet het boek en die titel doet ook een religieus thema vermoeden. De jongens zijn zeer religieus, ze bidden in hun eigen taal. Ze bidden tot “onze vader in de hemel” en dat nemen ze heel letterlijk, ze bidden tot hun in Mexico vermoorde vader om te vragen of hij naar God wil gaan, zodat God een beetje op hun zal letten, nu hij het niet meer kan doen. Volksvroomheid, geloof en bijgeloof, het maakt niet uit, geloof is een allerindividueelste opvatting. Nadat ze de grootste belevenis van hun jonge leven hebben meegemaakt, willen ze een wens doen tot de heilige Antonio en de briefjes waarop de wensen staan op een altaar verbranden. Wat ze wensen zullen we nooit weten, maar zoals de schrijver zegt: “Hoop is hoop en misschien is hoop wel nooit gerechtvaardigd, wie zal het zeggen.”

Het boek eindigt volstrekt absurdistisch met het Kroatische meisje dat terecht moet staan, omdat ze in het Central Park een man met tweeënveertig messteken om het leven heeft gebracht. Haar dreigt de doodstraf, want de rechtbank is van mening dat de man haar niet heeft lastig gevallen. Misschien heeft ze in die ene man de tallozen gedood die haar door haar jonge leven heen hebben gebruikt en misbruikt. De jongens hebben in haar hun eigen heilige. “Als iemand zal vragen, hoe komt het dat iemand die zo mooi en zo goed is, toch zo’n verschrikkelijke misdaad heeft begaan, zullen we antwoorden dat we het ook niet weten, dat we er iedere seconde over nadenken, maar het niet begrijpen.” Dat is de grote, de allergrootste paradox in het leven, dat je enerzijds op zoek bent naar een groots en meeslepend leven, maar als vanzelf je leventje van dag tot dag leeft en dat er anderzijds bijna om de hoek grote en meeslepende, maar ook verschrikke­lijke dingen gebeuren, waar je helemaal niets van begrijpt.

Ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid, zegt de Prediker. Er is een groot onrecht onder de zon, dat ieder hetzelfde lot treft, de grootste schoft en de grootste rechtvaardige, elk treft hetzelfde lot.

Is het mogelijk om een vergelijking te trekken tussen onze postmoderne tijd en de wereld van Prediker. Op het eerste gezicht lijkt het een gigantisch verschil, maar wat zijn tweeëntwintig eeuwen ten opzichte van de eeuwig­heid? Prediker heeft zijn boek waarschijnlijk geschreven in de derde eeuw voor Christus. Het is misschien wel het absolute dieptepunt in het volksbe­staan van Israël. Het volk heeft eerst het echec van de ballingschap verwerkt. Maar daar hebben ze van geleerd, ze hebben hun ervaringen, hun hoop en hun verlangen, hun geloof in de uiteindelijke bevrijding en de terugkeer naar Sion op schrift gezet in prachtige legendes, in wetboeken, die het leven na de ramp op een rechtvaardige manier moeten regelen, in honderden hymnes en liederen, waarin zij zowel hun wanhoop als hun hoop, hun geloof en hun bijna niet kunnen geloven hebben uitgezongen. En – vraag niet hoe – het is er uiteindelijk toch van gekomen. Tallozen zijn achtergeble­ven, maar een klein groepje heeft de reis terug naar het beloofde land ondernomen en hebben zich gevestigd op die harde grond, die voor hen heilig land was. Voor hun beleving waren ze dwars door de zee en dwars door de woestijn getrokken, maar godlof ze hadden het er levend af gebracht. Ze hadden een nieuwe kans, een ongehoopte mogelijkheid. En dan, twee eeuwen later spoelt met Alexander de Grote en zijn opvolgers de hellenisti­sche cultuur over ze heen. Het moeizaam opgebouwde nieuwe bestaan wordt opnieuw van alle kanten bedreigd, de herbouwde tempel zal uiteindelijk niet eens meer gebruikt mogen worden door het Joodse volk.

Na de oorlog, na de oorlog zou alles beter worden, de oude tegenstellingen tussen de politieke stromingen van voor de oorlog zouden overwonnen worden en met elkaar zou een nieuw Nederland worden opgebouwd. Het verenigingsleven bloeide op, er werden kerken gebouwd en scholen, er was ons een nieuwe kans geboden en die moesten we met beide handen aangrijpen. Er werd gewerkt en gewerkt en gebouwd en gebouwd. De maakbare samenleving! Als we er maar samen de schouders onder zouden zetten, dan ging het allemaal lukken. Verdeling van inkomen, kennis en macht. Wat zal ik u vermoeien met slogans van de zestiger en zeventiger jaren waar niemand een cent meer voor geeft.

Daar zit de Prediker op de puinhopen van het bestaan en denkt na over het bestaan onder de zon. Moet je nou toch eens kijken: alle beken stromen naar de zee en toch raakt de zee nooit vol. Alle dingen zijn onuitsprekelijk vermoeiend, het oog wordt niet verzadigd van zien en het oor niet verzadigd van horen. Wat geweest is dat zal er zijn en wat gedaan is, zal weer gedaan worden, er is niets nieuws onder de zon. Is er iets waarvan men zegt: ziehier dat is nieuw – het was er al in verre tijden, die voor ons waren. Er is geen gedachtenis van de vorige tijden en ook van de latere, die er zullen zijn, zal er geen gedachtenis wezen, bij hen die nog later zullen leven.

Leert een mens van de geschiedenis, hebben we geleerd van de verschrikkin­gen van de tweede wereldoorlog, hebben we geleerd van het mislukte experiment dat socialisme heette? Prediker zet zijn vraagtekens en als we echt eerlijk zijn – als we niet besluiten om op grond van het noodzakelijke houvast dat we allemaal in ons leven nodig hebben, de ogen te sluiten voor de werkelijkheid – dan kunnen we niet anders dan Prediker gelijk geven.

Wie die Prediker was? Hij noemt zichzelf de zoon van David, koning te Jeruzalem. Zonder zijn naam te noemen vereenzelvigt hij zich met koning Salomo, volgens de traditie de meest wijze van alle koningen, ja van alle mensenkinderen. De tora is van Mozes, de psalmen zijn van David en de wijsheid – de boeken Spreuken en Prediker, maar ook het Hooglied – zijn van Salomo. Naar de bedoeling moeten we het daarop houden, want het gaat er niet om wie wat gezegd heeft, maar dat het gezegd is en dat we het als een belangrijk, een koninklijk woord ter harte nemen. Hij is een wijze, een intellectueel, en dat betekent voor hem, dat hij op zoek is naar de wijsheid in alles wat onder de hemel geschiedt. Hij wil begrijpen, hoe de wereld in elkaar steekt. Hij is geen fundamentalist, die zegt: zo staat het in de bijbel en zo is het, maar hij waagt het om die waarheid tegen het licht te houden, tegen het licht van de geschiedenis, tegen het licht van de werkelijkheid, die hij om zich heen waarneemt. Hij lijkt een beetje op Job, een boek dat misschien wel in dezelfde tijd geschreven is. Hij neemt hetzelfde waar als Job: dat het klassieke verhaal, dat wie goed doet goed ontmoet en dat god de goeden beloont en de kwaden straft, bepaald niet zomaar opgaat. Maar waar Job het gevecht met God aangaat, lijkt Prediker – zonder nu helemaal berustend te zijn – toch vooral op zoek naar de verstandigste manier om met de gegeven situatie en dus met het bestaande onrecht om te gaan. Ook als het hem met al zijn wijsheid en met al zijn zoeken en speuren, niet wil lukken te bevatten, hoe de wereld in elkaar zit, ziet hij de wijsheid nog steeds als een voordeel boven dwaasheid. Naast de Wijsheid met een grote W, kent Prediker ook de wijsheid met een kleine w. De wijsheid als het nuchtere verstand en het praktische inzicht, dat de mens nodig heeft om in deze wereld staande te blijven. Waar de profeten van Jesaja tot Maleachi het volk oproepen om vol te houden, om hun geloof niet te verliezen, om te blijven hopen op de bevrijding, weet Prediker van het grote gevecht tegen de bierkaai, van de eindeloos vermoeiende en ten diepste hopeloze en uitzichtloze strijd voor een betere wereld. Hij weet van de talloze mensen, die in deze strijd hopend en vechtend ten onder zijn gegaan. Ik twijfel er niet eens aan, dat hij wel degelijk ook nog een groot respect voor ze heeft, maar hun leven is even goed voorbij gegaan en uiteindelijk gaan ze allen naar dezelfde plaats, de dodenwereld. Prediker kan wel meevoelen met die twee jongens uit het boek van Grunberg die tot hun eigen vader bidden voor zichzelf en voor hun moeder en verder alleen leven voor hun eigen kleine geluk. Zoet is het licht, zegt Prediker, en het is aangenaam voor de ogen om de zon te zien. Geniet het leven met de vrouw die je liefhebt. Wees niet al te rechtvaardig en niet al te goddeloos. Het is niet hoogstaand, er spreekt geen groot ideaal uit, maar of het daarom verwerpelijk is?

Kan dat in de bijbel, zo’n volstrekte scepsis, zo’n twijfel aan alles? Hoe is zo’n boek in godsnaam in de bijbel terecht gekomen, waarom hebben de rabbijnen het niet als geschrift van minder allooi terzijde gelegd. Maar ook naar ons toe – want het staat in de bijbel en het is daarmee voor ons als mensen van de kerk een boek om mee te leven – kunnen wij zo leven? Redden we het zonder grote idealen, of zouden we dan liever helemaal het bijltje erbij neergooien en meegaan met de grote stoet die de kerk verlaat, omdat het toch nergens meer over gaat?

Zo absoluut kan de twijfel niet zijn, zo absoluut is die twijfel ook bij Prediker niet. Beroemd is natuurlijk zijn slotwoord: “Vrees God en houd zijn geboden, want dat geldt voor alle mensen”. Maar dat slotwoord is enigszins omstre­den. Het is niet ondenkbaar dat een vrome overschrijver, die het heel belangrijk vond dat dit geschrift opgenomen werd in de canon, in de lijst met heilige boeken van Israël, die wij Oude Testament plegen te noemen, het eraan toe heeft gevoegd om het een betere kans te geven. Als dat zo is, mogen we die vrome overschrijver zeer dankbaar zijn, want daarom lezen we het boek tot op de dag van vandaag. Maar ook als het waar is, denk ik dat deze overschrijver Prediker ten diepste toch heeft begrepen. Ook Prediker heeft in het gedeelte dat zeker van hem is een aantal verrassende opmerkin­gen tussendoor. Na zijn lange opsomming in het derde hoofdstuk, dat er voor alles een tijd is, een tijd om te huilen en een tijd om te lachen enzovoort, zegt hij opeens: Wat is, was er reeds lang en wat zijn zal is reeds lang geweest, maar God zoekt weer op, wat voorbijgegaan is. En zijn sombere vaststelling, dat ieder uiteindelijk toch hetzelfde lot treft, leidt niet tot de oproep, leef er maar op los, want we gaan toch allemaal dood, maar leidt tot een pleidooi voor het gewone leven, voor de vreugde van de eenvoud, eten en drinken en liefhebben. We zijn geen hemelbestormers, we zijn geen God in het diepst van onze gedachten, we zijn gewone sterfelijke mensen, we hebben alleen dit ene leven – de rest is in Gods hand en voor ons verborgen – daarom mogen we dit ene leven niet verdoen met oppervlakkige pret en amusement, maar we moeten het werkelijk leven. Dat er voor alles een tijd en gelegen­heid is, betekent ook dat we de dingen te rechter tijd moeten doen. Alle mogelijkheden zijn eenmalige mogelijkheden, elke gelegenheid unieke gelegenheid. Het lukt ons niet het totaal in het oog te vangen. We zullen nooit weten, hoe de wereld in elkaar steekt. Er gebeuren dingen, verschrikke­lijke dingen, ook grote ook mooie dingen, waarvan we als de jongens in het boek van Grunberg moeten zeggen, en het lijkt wel of ze even bij Prediker gespiekt hebben: wij weten het niet, we denken er iedere seconde over na, maar we begrijpen het niet. Dat is, hoe je het ook wendt of keert, en hoe je ook denkt over het boek van Grunberg, een uitspraak om over na te denken. Die uitspraak is volstrekt tekenend voor onze tijd. Er zijn tijden geweest, dat we dachten te weten, hoe de dingen in elkaar zaten. Vroeger leerden we op zondag in de kerk hoe het was, en dan knikten we ernstig en zeiden: ja, zo is het, de mens is slecht, maar god is genadig. En dan wisten we, hoe het kwam, dat de dingen zo verschrikkelijk verkeerd kunnen gaan en we wisten ook hoe het kwam, dat de aarde er desondanks nog steeds was en dat we in leven waren gebleven en er toch steeds weer bovenop waren gekomen. Het eerste was, omdat de mens slecht was en het tweede omdat God genadig was. U begrijpt, ik chargeer met opzet, maar ik bedoel ermee aan te geven, dat er zoiets was als een christelijk wereldbeeld, dat ons de mogelijkheid bood om de samenhang der dingen, misschien niet helemaal te begrijpen, maar toch te plaatsen en te aanvaarden. Toen ik studeerde was het grote toverwoord “analyse”. In kleine groepjes bestudeerden we Das Kapital van Marx en aanverwante boeken. En we waren ervan overtuigd, dat als we het helemaal zouden begrijpen, hoe dat zat met kapitaal en arbeid, met waarde en meerwaar­de, met productiekrachten en productiemiddelen, dan zouden we weten, hoe de wereld in elkaar zat en zouden we de middelen hebben, om die wereld te veranderen. Want daar ging het om, dat was, zo begrijp ik het nu achteraf, de christelijke inspiratiebron voor ons socialisme, we wilden de wereld veranderen, de wereld tot een betere, meer leefbare plek voor mensen maken. Ik heb er geen spijt van, ik heb eigenlijk te doen met de generatie na mij, die opgroeit zonder de hoop, dat ze in staat zullen zijn, deze wereld tot een betere te maken. Maar het is wel voorbij! Zo ging het niet en zo gaat het niet. En hoe dan wel? Ik zit naast Prediker op een bankje en ik kijk met hem naar de wereld om me heen en ik ben geneigd om met hem mee te zeggen: ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid. Maar ik ben ook geneigd om met die vrome overschrijver aan het eind van het verhaal te zeggen: Vrees God en houd zijn geboden, want dat geldt voor ieder mens! Niet uit idealisme, niet omdat ik denk dat met een rechristianise­ring, met het herstel van het oude christelijke wereldbeeld, de wereld gered zal worden, want ook dat is voorbijgegaan, maar omdat ik net als Prediker, wetend dat we niets weten, twijfelend aan alles en zonder iemand de garantie van een goede afloop te kunnen geven, denk dat de wereld er nog zoveel slechter aan toe zou zijn als we er niet toe zouden kunnen besluiten in ieder geval een minimum aan rechtsregels, een minimum aan fatsoen overeind te houden.

Prediker is in de bijbel terecht gekomen en de synagoge heeft het boek Prediker zelfs aangewezen als feestrol. Het boek wordt gelezen op het Loofhuttenfeest. Als iedere jood, of hij nu in een flat in Tel Aviv woont of in een landhuis in California of in een sloppenwijk van New York, zijn veilige huis verlaat en de nacht doorbrengt in een tentje van bladeren om te denken aan de tijd dat het volk door de woestijn ging op weg naar het beloofde land, dan lezen ze niet de grote boeken vol belofte, niet de boeken van Mozes of de profetie van Jesaja, maar dan lezen het boek van de gelovige twijfelaar Prediker. Dan zijn ze weer in de woestijn en ze weten niet of ze er ooit zullen komen in dat beloofde land. En ze zijn met behulp van Prediker zo eerlijk om tegen elkaar te zeggen: misschien wordt het wel niets, misschien is hoop wel nooit gerechtvaardigd, maar toch, maar toch…..

Als u mij vraagt, wat moet de kerk doen, hoe moet ze de bijbel lezen, hoe moet ze het Woord Gods verkondigen in deze tijd, dan is mijn eerste – en misschien, maar dat moet nog blijken, ook mijn laatste – antwoord: dat weet ik niet. Maar direct daarna, dat het in ieder geval belangrijk is, dat we eerlijk zijn ten opzichte van onszelf, dat we de twijfels in ons hart toelaten, dat we de pretentie opgeven, dat wij bij een bevoorrecht mensensoort zouden horen, dat wel weet hoe de wereld in elkaar steekt en dus niet geraakt worden door de ontwikkelingen, die alle geloof in heel onze wereld aan het wankelen heeft gebracht. Misschien dat we dan weer een basis vinden om ook buiten de kerk met niet-gelovigen te spreken over de zin van het leven. Want de kerk mag dan schrikbarend kleiner worden, het aantal mensen dat op zoek is naar antwoorden, dat probeert om als ze al niet kunnen bevatten, hoe de wereld in elkaar zit, in ieder geval erover na wil denken, hoe we met elkaar in deze wereld kunnen overleven, dat aantal stijgt alleen maar. Zolang we denken, dat wij aan deze mensen het enig juiste antwoord voor moeten houden, zullen we niet geloofwaardig zijn. Wanneer we zouden beginnen hun vraag te horen en de moed zouden hebben om toe te geven, dat het ten diepste ook onze vragen zijn, dan ontstaat er misschien de basis voor een gesprek. Misschien zijn we daar nog niet eens aan toe. Misschien hebben wij, als mensen van de kerk, voorlopig nog allereerst een veilige plaats nodig, waar we in ieder geval tegen elkaar onze twijfels kunnen uitspreken zonder gelijk buiten de boot te vallen. Misschien moeten we eerst zelf het voordeel van die twijfel ontdekken. Ruimte maken om toe te geven, dat we het er soms moeilijk mee hebben. Dat als we in de kerk zitten en we die zware en diepgelovige woorden uit het Psalmboek zingen, dat we er dan niet aan ontkomen te denken: ik zing dit nu wel, maar geloof ik dat ook echt. Pas als we dat hardop tegen onszelf durven te zeggen, durven we het daarna ook tegen elkaar te zeggen. En pas als we het tegen elkaar durven te zeggen, durven we het ook weer tegen anderen te zeggen. En dan begint het pas, het echte gesprek en waar het eindigt?… Als ons Oecumenisch Leerhuis Noord heel af en toe soms heel even de plaats kan zijn, voor dat gesprek, dan denk ik dat het in zijn opzet geslaagd is.

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.