Zestig jaar bevrijding en de kerk

Zestig jaar bevrijding en de kerk (Oecumenisch Leerhuis Noord 5-4-2005)

 

Beste mensen,

Meestal vind ik het toch een beetje jammer, dat het publiek bij ons Oecumenisch Leerhuis gemiddeld toch behoorlijk op leeftijd is, maar vandaag ben ik daar eigenlijk juist blij mee. En dat heeft natuurlijk te maken met ons onderwerp. Zestig jaar bevrijding en de kerk! Naar aanlei­ding van de zestigste bevrijdingsdag op 5 mei aanstaande, willen we drie avonden kritisch kijken naar onze eigen geschiedenis. Hoe goed of slecht hebben wij gebruik gemaakt van de vrijheid die we in 1945 hadden herwonnen. Wat stond ons in die na-oorlogse periode voor ogen – dat is waar we het vooral vanavond over willen hebben – wat zijn er in de loop der jaren voor pogingen tot vernieuwing ondernomen en wat is daarvan terecht gekomen. Daarover gaat het vooral op de beide volgende avonden, waarbij op 19 april, als Henk Baars inleider is de nadruk ligt op de ontwik­kelingen in de Rooms-Katholieke kerk en op 10 mei, als Harm Dane inleider is, vooral op de gang van zaken in de Protestantse Kerk(en). De manier waarop ik dit programma voorstel is natuurlijk een slecht voorte­ken. U begrijpt uit de formulering al, dat ik van mening ben, dat de kerk onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden tot vernieu­wing. Nu kunt u natuurlijk denken, dat kun je zo hebben. De een denkt er anders over dan de ander, er zijn mensen die denken dat het altijd anders moet en er zijn mensen die het liefste alles bij het oude laten. Dat is een kwestie van opvatting. Dat is natuurlijk ook waar, maar toch waag ik de stelling, dat er ook iets objectiefs zit in de vaststelling, dat de kerk zich onvoldoende heeft vernieuwd. Dat kun je namelijk domweg aflezen uit de leeftijdsopbouw van onze gemeentes en parochies. Zoals we hier vana­vond als groep bij elkaar zitten, vormen we een behoorlijke afspiegeling van de gemeentes en parochies, waaruit we afkomstig zijn. Als je die zou herlei­den tot geboortejaren, dan zou je kunnen concluderen, dat met name de generatie van de zogenaamde babyboomers, de leeftijdscategorie waartoe alle drie de inleiders van deze serie horen, binnen de kerken het slechtst vertegenwoordigd zijn. Dat zou – maar dat is een beetje snelle en gewaag­de conclusie – erdoor gekomen kunnen zijn, doordat de verwach­tingen, die gewekt zijn in de tijd rond en vlak voordat deze generatie geboren werd en die hen door hun ouders is voorgehouden, niet zijn waargemaakt in de jaren zestig en zeventig, waardoor ze zich in steeds grotere mate van de kerk hebben afgekeerd. Waarom ik dus vanavond blij ben met uw leeftijd, dat heeft ermee te maken, dat ik over de direct na-oorlogse jaren weet uit boeken en archieven, terwijl een heel aantal van u die periode zelf bewust hebben meegemaakt. Het is denk ik goed, om die twee vormen van kennis aan elkaar te toetsen. Beide hebben namelijk hun eigen gelijk. Je kunt dingen uit boeken en archieven begrijpen, die formeel juist zijn, maar die je toch gevoelsmatig niet goed begrijpt en daardoor soms verkeerd interpre­teert. Omgekeerd is het natuurlijk ook duidelijk, dat na zestig jaar onze geheugens ons soms in de steek laten. De gevoelens die we toen hadden, weten we ons nog heel goed te herinneren, maar de feiten en de exacte gegevens die zijn ons vaak ontschoten. En daarmee is tegelijk de rolverde­ling voor vanavond al een beetje aangegeven. Ik vertel in mijn inleiding wat ik weet uit boeken en archieven en probeer dat te interpreteren en u mag me vervolgens aanvullen met wat u nog weet uit die tijd en vooral hoe u dat toen beleefd hebt.

Laat ik u eerst vertellen, hoe het gekomen is, dat ik me vrij intensief heb beziggehouden met de periode 1945-1950, de periode kort na de oorlog en kort voor mijn geboorte. Een aantal jaren geleden was de oudleden-vereniging van de NCSV (dat is de Nederlandse Christen-Studenten Vereniging) bezig met het boven water halen van hun geschiedenis. Er was al een uitvoerige dissertatie over geschreven, maar twee punten achtten ze onderbelicht, dat was enerzijds de verhouding van de NCSV met de Indonesische studenten en dat was anderzijds de verhouding van de NCSV met de Duitse studenten in de direct na-oorlogse jaren en de bijdrage die door die contacten zijn geleverd aan de verzoening met Duitsland. Ik ben toen gevraagd om een studie te schrijven over dat tweede punt, omdat ik vanwege mijn dissertatie over de Duitse Kerkstrijd in ieder geval goed thuis was in de Geschiedenis van de Duitse kerk in die periode. Het boekje dat ik daarover heb geschreven is vorig jaar versche­nen onder de titel “Verzoening in de praktijk?”. Om die ontmoetingen tussen Nederlandse en Duitse studenten in die jaren in de juiste context te kunnen plaatsen, moest ik me natuurlijk ook bezig houden met de hele geschiedenis van de Nederlandse en Duitse kerken in die jaren van herstel en wederopbouw. De verzoening met Duitsland valt buiten de opzet van deze serie bijeenkomsten. Daar zal ik dus hier niet nader op ingaan. Het enige wat voor ons thema daaraan relevant is, is dat de noodzaak van verzoening met Duitsland heel sterk werd gevoeld in het kader van het ontwikkelen van een Europese samenwerking, waarin het zo centraal gelegen Duitsland natuurlijk niet kon ontbreken. Het is een van de elemen­ten van de nieuwe oriëntatie van samenleving en kerken na de oorlog: een veel grotere openheid voor het buitenland en voor internationale samen­werking dan voor de oorlog gebruikelijk was. Dat had natuurlijk te maken met de ervaringen die Nederland had opgedaan ten tijde van de Eerste Wereldoorlog of misschien moet je juist zeggen: het ontbreken van ervaringen met de Eerste Wereldoorlog. Juist het feit, dat Nederland in die Eerste Wereldoorlog neutraal was gebleven, had het idee post laten vatten, dat als je je maar zo min mogelijk met het buitenland bemoeide alle narigheid wel aan jouw deur voorbij zou gaan. Omgekeerd kun je ook zeggen: de ervaring dat dit keer in de Tweede Wereldoorlog al die ellende ondanks de neutraliteitspolitiek van Nederland niet aan onze deur voorbij was gegaan ertoe had geleid, dat we na de oorlog veel meer de noodzaak inzagen om wel alert te zijn op de ontwikkelingen buiten onze landsgren­zen en dat internationale samenwerking in het kader van Europese Ge­meenschap en NAVO onmisbaar waren.

Een tweede punt dat kenmerkend was voor de instelling van de kerken na de oorlog was de veel grotere bereidheid om onderling samen te werken. Deze samenwerking ontstond niet pas na de oorlog, maar was al tijdens de oorlog begonnen. Ds. Hennie Touw, die van de hervormde synode onmiddellijk na de oorlog de opdracht kreeg om de geschiedenis van de Hervormde Kerk in de oorlog te beschrijven, zegt daarover:

Voor de oorlog leefden de Kerken in Nederland grotendeels aan elkaar voorbij. De oecumenische gedachte was meer appèl dan realiteit. De kerken gingen ieder hun eigen weg. De grote winst van de oorlogstijd bleek dat een vruchtbaar contact tussen de kerken ontstond vanaf het eerste begin van het kerkelijk verzet. Wat alle vroegere conferenties niet hadden kunnen bewerken, geschiedde nu: de kerken, samen bedreigd, samen gesteld voor de grondvraag van hun bestaan, vonden elkaar, en bleven gedurende de gehele oorlog in voortdurend onderling overleg verbonden. (einde citaat). Het lijkt alsof de schrijver van deze woorden, die ze in 1946 aan het papier heeft toevertrouwd een vooruitziende blik heeft gehad, als hij zo nadrukkelijk zegt “gedurende de gehele oorlog”, want na de oorlog zal dit “voortdurende onderlinge overleg” al heel spoedig weer beëindigd worden. Tijdens de oorlog was dit overleg geïnsti­tutionaliseerd in het I.K.O, het interkerkelijk overleg, waarvan vrijwel alle kerkge­nootschappen deel uitmaakten. Als op 10 mei 1946 dit overleg wordt vervangen door een reguliere Oecumenische Raad besluiten de Rooms-Katholieke Kerkprovincie en de Gereformeerde Kerken in Nederland daar niet aan deel te nemen. Als in 1948 in Amsterdam de Wereldraad van Kerken wordt opgericht zullen deze kerken daar ook geen deel van uitmaken. Wat de Rooms-Katholieke Kerk betreft, hangt dat waarschijnlijk samen met het feit, dat de internationale contacten in oorlogstijd heel erg moeilijk waren en de Nederlandse kerkprovincie als het ware op zichzelf was teruggeworpen en daarom contact zocht met andere kerkgenoot­schappen. Als na de oorlog de contacten met Rome en de wereldwijde Catholica weer hersteld worden, worden daarmee ook weer de vanouds bestaande gezagsverhoudingen hersteld en die maakten het onmogelijk, dat de Nederlandse Katholieke Kerk deel uitmaakte van Oecumenische organisaties, terwijl de katholieke wereldkerk zich daarvan afzijdig hield. Wat de Gereformeerde Kerken betreft speelt hier natuurlijk ook het uitgangspunt van Abraham Kuyper over de “soevereiniteit in eigen kring” een rol. De afsplitsing van de Vrijgemaakt Gereformeerde Kerk in 1944 en de terugkeer van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband naar de Hervormde Kerk in 1946 hebben natuurlijk ook niet bijgedragen aan het oecumenisch besef in de Gereformeerde Kerken. Beide kerken, de katho­lieke en de gereformeerd zullen pas in 1968 toetreden tot het oecu­me­nisch overleg. Daartoe moest dan wel de naam veranderd worden van Oecume­nische Raad naar Raad van Kerken om te benadrukken dat het alleen ging om een overleg-structuur en dat het deelnemen geen instem­ming met oecumenische gedachten of uitgangspunten vergde. Een en ander betekende wel, dat de in 1946 opgerichte Oecumenische Raad eigenlijk een doodgeboren kindje was, omdat naast de Hervormde Kerk alleen een aantal kleinere kerken deel uit ging maken van deze Raad, waarin de Hervormde Kerk daardoor wel een hele zware stem in het kapittel kreeg. Je zou ook kunnen zeggen dat het na de oorlog weer grotendeels uiteenvallen van de oecumenische samenwerking een paralel­lie vindt in de ontwikkeling van het politieke bestel in Nederland. Ook op dat vlak was tijdens de oorlog uitvoerig gedroomd over de opheffing van de oude verzuiling en tegenstellingen van voor de oorlog. Dit was o.a. het gevolg van het feit dat veel politieke kopstukken uit Nederland gezamenlijk geïnterneerd waren in St. Michielsgestel en daar nader tot elkaar kwamen en gedachten ontwikkelden over nieuwe politieke constellaties na de oorlog. In de direct na-oorlogse jaren ontstaan twee nieuwe politieke partijen: De partij van de arbeid, waarin naast de vroegere SDAP ook de Vrijzinnig Democratische Bond en de Christen-Democratische Unie opgin­gen. Een groot aantal hervormden sloot zich daar in het kader van de z.g. Doorbraak wel bij aan, maar daarnaast bleef ook de CHU als traditioneel hervormde partij bestaan. In 1948 werd de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie opgericht als een versmelting van de Partij voor de Vrijheid en de Groep Oud. Maar de Doorbraak-gedachte dat ook de gelovigen zich al naar gelang hun politieke voorkeur aan zouden sluiten bij een sociaal-democratische danwel liberale volkspartij kwam niet uit: KVP, CHU en ARP bleven bestaan en vormden samen in de jaren vijftig en zestig zelfs het electoraal sterkste blok. Het zou ook nog tot 1973 duren voordat deze confessionele partijen samen een Christen-Democratisch Appel vormden. De besprekingen hiervoor begonnen in 1967, in dezelfde tijd waarin ook de toenadering van de kerken in de nieuw op te richten Raad van Kerken haar beslag kreeg.

Het derde en laatste – en misschien ook wel het belangrijkste – punt van het nieuwe bewustzijn binnen de kerken, zou je kunnen aanduiden als een nieuwe bezinning op het eigen gelovig zelfbewustzijn. Het feit dat de kerken, die toch in de vooroorlogse jaren nog evident een bepalende ideologische factor in het maatschappelijk bestel waren, de verschrikkin­gen van de Tweede Wereldoorlog niet hadden kunnen afwenden, leidde tot een nieuwe bezinning op haar uitgangspunten. Binnen de Hervormde Kerk, waarin ik nu toch een maal het beste onderlegd ben, leidde dat na uitvoerige discussies in 1949 tot de uitgave van de synodale verklaring: “Fundamenten en perspectieven van belijden”. Het voert te ver om hier precies uiteen te zetten, welke theologische vernieuwingen daarin hun beslag kregen, ik noem dus alleen een paar elementen hieruit:

Het eerste is de nieuwe verhouding tot Israël en het joodse geloof:

Daar de genadegiften en de roeping Gods onberouwelijk zijn, geloven wij dat het volk Israël door welks dienst God alle geslachten des aardrijks heeft willen zegenen, niet door hem verstoten en verlaten is... (en wat verderop) Het blijft het volk der belofte en het volk van de Messias. Wie zich daaraan ergert, neemt aanstoot aan Gods souvereine handelen, waaraan hij zelf het heil dankt. Wie hen aanrandt, tast Gods welbehagen aan en zal zijn gericht niet ondergaan. Dit heeft o.a. geleid tot de oprich­ting van Kerk en Israël en hier in Amsterdam Tenach en Evangelie onder leiding van ds. Kroon.

Het tweede is de nieuwe verhouding met de overheid. Onder andere als gevolg van de Doorbraak, gaat de kerk er niet meer als vanzelfsprekend vanuit, dat de Christelijke partijen waarin haar leden zich ten dele hebben gevonden het politeke geluid van de kerk en haar leden vertegenwoordigt, maar dat de kerk ook zelf een taak heeft ten aanzien van politiek en samenleving. Dit resulteerde in een groot aantal kerkelijke uitspraken in de eerste jaren na de oorlog. O.a. over de doodstraf, over de manier waarop met voormalige NSB’ers omgegaan moet worden, over de kwestie Indone­sië en over de vakbonden. Als de Nederlandse bisschoppen in 1954 in het z.g. Mandement alle katholieken oproepen zich aan te sluiten bij Katholie­ke partijen en vakbonden, reageert de Synode met een herderlijk schrijven over “Christenzijn in de Nederlandse Samenleving” en verklaart zich tegenstander van een “kortsluitende vereenzelviging van de gehoorzaam­heid aan Christus met een bepaalde politieke houding”. In Fundamenten en perspectieven had men het nog niet eens kunnen worden over de formulering van de verhouding tot de overheid. Ook toen al wilde een meerderheid vastleggen dat “de overheid leven en vrijheid, arbeid en brood, huwelijk en gezin van haar onderdanen moet beschermen” (waar­mee de overheid dus als een seculiere overheid wordt gezien), maar een niet onaanzienlijke minderheid vindt dat de overheid “welbewust het Rijk van Jezus Christus moet voorstaan”. Dit verschil tussen confessioneel en geseculariseerd christendom, zal door de jaren heen alleen maar aan invloed winnen.

Een laatste vernieuwing betreft de positie van de vrouw. In Fundamenten en Perspectieven blijft dit nog buiten beschouwing, maar vanaf 1950 speelt het een grote rol in de voorbereiding van een nieuwe kerkorde. In 1954 wil men nog alleen het vicariaat en het diakenschap open stellen voor vrouwen. In 1958 worden vrouwen toegelaten tot het ambt van ouderling en met speciale ontheffing ook het predikantsambt en in 1966 worden pas alle ambten volledig en onvoorwaardelijk opengesteld voor vrouwen. Kort daarna volgen de Gereformeerde Kerken dit initiatief.

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.