Beter dan de broeders: zuster Marga Meusel (1897-1953)

Beter dan de broeders: zuster Marga Meusel (1897-1953)

 

(gepubliceerd in: Johan M. Snoek, Joodse en Palestijnse tranen, Skandalon, Vught 2010)

 

In 1969 publiceerde Johan Snoek zijn Grey Book over de protesten die door niet-katholieke kerken zijn aangetekend tegen antisemitisme en Jodenvervolging[1]. Om mij volstrekt onduidelijke redenen vond dit boek weinig weerklank onder de kerkhistorici die zich bezig hielden met de Duitse kerkstrijd en het lot van de Joodse bevolking in Duitsland en de door Duitsland onderworpen Europese landen in de jaren 1933-1945. Toen ik mij in de jaren tachtig met dit onderwerp bezighield vond ik het boek nergens geciteerd of zelfs maar vermeld in de bibliografieën van de talloze boeken, die ik raadpleegde in het kader van de voorbereiding van mijn proefschrift over de Duitse kerk in het jaar 1933[2]. Gevolg daarvan is dan ook, dat u het ook niet aantreft in de bibliografie van mijn proefschrift, omdat ik het boek pas veel later ontdekt heb. Of ik mijn boek anders geschreven zou hebben, wanneer ik het boek van Johan Snoek had gelezen, is de vraag, maar het zou mij er zeker toe hebben gebracht bepaalde uitgangspunten nog eens te heroverwegen. Ik schreef een zwartboek over het Duitse protestantisme in 1933 en dat is in zoverre nog steeds terecht, dat onderzoeken aantonen dat de meerderheid van de Duitse protestanten en maar liefst tachtig procent van het predikantencorps van de Evangelische Kerk in Duitsland in meerdere of mindere mate positief stond ten opzichte van Hitler en de NSDAP. Johan Snoek schreef een Grey Book, want, zo concludeerde hij, het totaalbeeld van de houding van de kerken was noch zwart noch wit. Daarom is het grijs, niet in de zin van onbestemd en vaag, maar in de zin van niet wit, niet zwart. Die vaststelling is daarom zo belangrijk, omdat we tegenwoordig terugkijkend maar al te gemakkelijk vaststellen, dat “we allemaal tekort zijn geschoten”. Zo’n vaststelling, zoals de Duitse kerk ook deed in de Stuttgarter Schulderklärung van 1945 (“We belijden schuld, dat we niet moedig genoeg….. enz.), doet onrecht aan degenen die wel moedig hebben geprotesteerd en zelfs verzet hebben gepleegd (dat geldt ook voor Johan Snoek en zijn zuster) en werkt verontschuldigend ten aanzien van hen, die moedwillig gecollaboreerd hebben en de Joden aan hun verschrikkelijke lot overgelaten. “Ze waren weliswaar ernstig tekort geschoten, maar niemand had het gewaagd om…. enz”, is dan de redenatie. Daarom is het goed dat we zowel het zwart als het wit beschrijven en zo proberen tot een eerlijk beeld te komen over de houding van de kerken ten aanzien van Auschwitz, zoals dat Johan Snoek steeds voor ogen heeft gestaan.

 

Dat de protestantse kerken in Duitsland (ook de Bekennende Kirche, waarvan immers nog al eens wordt verondersteld, dat ze een verzetskerk geweest zou zijn) nooit een officieel protest heeft aangetekend tegen de manier waarop de Joden in Duitsland werden behandeld, is inmiddels algemeen bekend, maar minder bekend is, dat er wel serieuze pogingen zijn gedaan om de kerk of delen daarvan daar toe te bewegen. In dit verband zou genoemd kunnen worden, dat Dietrich Bonhoeffer als reactie op het feit dat de Pruisische kerk in het najaar van 1933 een ariërparagraaf invoerde, geprobeerd heeft onder de leden van de Pfarrernotbund een predikantenstaking te organiseren. Dat is niet gelukt, niet in de laatste plaats door de tegenwerking van Martin Niemöller, de voorman van de Pfarrernotbund. Maar ook zou gewezen kunnen worden op de dappere pogingen van Marga Meusel, om binnen de Bekennende Kirche aandacht te vragen voor het lot van gedoopte en ongedoopte Joden. Zij deed dat onder anderen door het schrijven van een memorandum, dat door anderen (vrouwen hadden immers geen spreekrecht op de synodes en de broeder[sic]-raden van de Bekennende Kirche), in dit geval ds. Martin Albertz, aan de orde gesteld moest worden. Over deze zuster, de diacones Marga Meusel[3], die zoveel dapperder was dan alle broeders bij elkaar, zou ik het in dit artikel willen hebben.

 

Marga Meusel werd op 26 mei 1897 geboren in Silezië, deed staatsexamen ziekenverzorging en gezondheidszorg en kreeg in 1932 de leiding van een regionale sociale dienst van de Innere Mission (Evangelisches Bezirkswohlfahrtsamt) in Berlin-Zehlendorf. In eerste instantie werd ze daar geconfronteerd met slachtoffers van de wereldwijde economische crisis en al heel snel na de machtsovername van Hitler met de slachtoffers van de (in eerste instantie economische en maatschappelijke) discriminatie van mensen van niet-arische achtergrond, die op grond van de in april 1933 ingevoerde ariërparagraaf hun werk verloren. Het betrof hier – de Innere Mission was immers een kerkelijk instituut – gedoopte Joden, die zichzelf – mede vanwege hun doop – als Duitsers beschouwden, maar door de overheid niet als zodanig werden behandeld. Eén van hen is de maatschappelijk werkster Charlotte Friedenthal (1892-1973), die na haar ontslag uit de overheidsdienst vanaf 1 januari 1934 als vrijwilligster meewerkt op het bureau van Marga Meusel. In de loop van 1934 vatten zij[4] het plan op om te komen tot een apart “Hilfsbüro” voor niet-arische christenen. In eerste instantie leggen ze dit plan voor aan de superintendent van Berlin-Spandau Martin Albertz. Deze ondersteunt dit plan en stelt voor in Berlijn zo’n “Hilfsbüro” in te richten onder leiding van Charlotte Friedenthal. De gedachte was dat Friedrich von Bodelschwingh, de directeur van de Bodelschwinghse Anstalten, het in Bielefeld-Bethel gevestigde grootste diaconale project van de Evangelische Kerk, en wellicht de populairste predikant van Duitsland, beschermheer van het instituut zou worden[5]. Zowel Martin Albertz als Charlotte Friedenthal hebben hem hier schriftelijk indringend om verzocht. Bodelschwingh wijst de verzoeken resoluut af, aan Albertz schrijft hij dat hij al te veel taken heeft en aan Friedenthal, dat hier veel zorgvuldigheid en persoonlijke inzet voor nodig is, die hij niet op kan brengen[6]. In een brief aan Albertz van 29 november 1934 schrijft Marga Meusel: “De afwijzing betreur ik ten zeerste. Kan de Bekennende Kirche deze zaak niet oppakken”. Hoe groot dan al de nood is, krijgen we indirect te horen in de volgende passage: “Zou niet aan de moederhuizen en alle evangelische opleidingsinstituten duidelijk gemaakt moeten worden, dat als instellingen van de Innere Mission geen onderscheid mogen maken tussen ariërs en niet-ariërs, wanneer ze niet in willen gaan tegen de uitgangspunten van evangelische werk. En als er staatsexamens (waaraan niet-ariërs immers niet meer deel mochten nemen, w.v.) afgelegd moeten worden, zou men dan niet in plaats daarvan eenvoudigweg een huisexamen plaats kunnen laten vinden voor diegenen die niet worden toegelaten tot de overheidsdienst.”

Het hulpbureau voor niet-arische christenen komt er niet. Pogingen om het na de afwijzing van Bodelschwingh onder de verantwoordelijkheid van de provinciale Innere Mission van Berlin-Brandenburg te laten vallen, lopen eveneens op niets uit. Marga Meusel schrijft vervolgens een artikel voor het blad van de Innere Mission over “Die Aufgabe der Innere Mission an den nichtarischen Christen”. Het wordt geweigerd. Volgens de hoofdredacteur is het “in deze tijd niet mogelijk een artikel te publiceren dat zich specifiek met deze aangelegenheid bezighoudt.” Meusel schrijft een brief aan Pastor Wenzel, het hoofd van de Innere Mission in Brandenburg: “Als ik me inzet  voor publicatie, dan doe ik dat niet omdat ik voor mezelf daarvan enig nut verwacht. Ik ben me er ten volle van bewust, dat het me alleen maar onaangenaamheden op kan leveren, ja zelfs dat – wat ik veel erger vind – deze onaangenaamheden ook gevolgen kunnen hebben voor mijn dienst. Als ik me er toch voor inzet, gebeurt dat, omdat ik me er eenvoudigweg medeverantwoordelijk voor voel, om andere mensen hiervoor in beweging te krijgen. Wat ik in dit opzicht te zien krijg, is onvoorstelbaar: aan de ene kant de nood, aan de andere kant in evangelische kringen, zelfs in kringen van de Bekennende Kirche, het grootst mogelijke onbegrip.”[7]. De hoofdredacteur suggereert aan Marga Meusel, dat ze haar artikel uit zou kunnen werken tot een memorandum (Denkschrift), zodat het hoofdbestuur van de Innere Mission zich eens over de hele kwestie kan buigen.

In april ’35 meldt Meusel aan Pastor Wenzel, dat haar Denkschrift klaar is en dat ze die graag via hem aan het bestuur van de Innere Mission aan wil bieden. Als – zoals te verwachten was – de Innere Mission niets doet met het memorandum, stuurt Albertz het eind mei naar praeses Karl Koch ter bespreking op de derde synode van de Bekennende Kirche, die van 4 tot 6 juni te Augsburg werd gehouden. Of de 150 afgevaardigden het Denkschrift überhaupt onder ogen hebben gekregen is niet bekend, wel weten we, dat het op de synode niet aan de orde is gekomen[8]. Van de bisschoppen Marahrens en Wurm, leden van de broederraad, en van tenminste drie van de vijf leden van de voorlopige leiding van de Bekennende Kirche, de voorzitters Koch en Humburg en bisschop Marahrens, weten we heel zeker dat zij zich tegen deze behandeling hebben verzet. Als in september ’35 in Steglitz de synode van de Bekennende Kirche in Pruisen wordt gehouden, ligt daar wel een memorandum. In eerste instantie werd dat memorandum ook aan Marga Meusel toegeschreven (ik ben daar blijkens een lezing in 2007 zelf ook vanuit gegaan), maar inmiddels lijkt vrijwel vast te staan, dat dit tweede memorandum, dat de titel draagt “Zur Lage der deutschen Nichtarier”, niet door Marga Meusel, maar door Elisabeth Schmitz geschreven is[9]. In het eerste memorandum gaat het Meusel erom, dat de Bekennende Kirche zich uitspreekt over de nood van niet-arische christenen en over het Joodse vraagstuk in zijn geheel. In het tweede memorandum gaat het vooral over een opsomming van misstanden. In de discussie die uiteindelijk gevoerd wordt tijdens de synode wordt op geen enkel punt uit het memorandum van Schmitz ingegaan (ik vermoed dus dat dit niet de tekst is, die de synodalen onder ogen hebben gehad), maar wel op een centraal punt uit het eerdere memorandum van Meusel, waar het gaat over de betekenis van de doop aan mensen van joodse afkomst. Niemand verwijst naar het memorandum, waarschijnlijk omdat dit door de voorzitter, Karl Koch, verboden is. Heinrich Vogel, die het stuk, naar het lijkt, had willen verdedigen, beklaagt zich er in zijn bijdrage over, dat de synode zich slechts over een minimum en misschien wel minder dan dat minimum uit mag spreken. Dat doet de synode uiteindelijk dan ook. Nadat vrijwel alles over dit onderwerp is geschrapt tijdens de zitting, luidt het besluit inzake het joodse vraagstuk: “Die derzeitige Art der öffentlichen Behandlung der Judenfrage ist weithin verbunden mit einer Bestreitung des Evangeliums und der christlichen Kirche. Angesichts der dadurch in unseren Gemeinden drohendenVerwirrung wolle der Reichsbruderrat baldigst für eine nach Schrift und Bekenntnis richtungweisende Antwort auf die einzelne damit gestellten Fragen Sorge tragen.“[10] Augsburg zet het memorandum niet op zijn agenda en Steglitz zegt, dat ze een goed antwoord zal gaan geven. Marga Meusel heeft tot 1945 gewacht op dat antwoord en ondertussen gedaan wat haar hand vond om te doen en heel veel niet-arische christenen hebben daaraan hun leven te danken. Tot haar dood op 55-jarige leeftijd, versleten door het vele werk en de moeizame strijd, bleef ze op haar post in Zehlendorf. Aan het huis waar ze werkte (Teltower Damm 4) werd in 1991 een tegel aangebracht met de tekst: In  diesem Hause arbeitete vor 1932 bis 1953 Marga Meusel 26.5.1897 – 16.5.1953 als Leiterin des Evangelischen Bezirkswohlfahrtamtes der Inneren Mission. Sie erkannte frühzeitig die besonderen Gefahren für die aus rassischen Gründen verfolgten Christen und drängte die Evangelische Kirche, ihnen öffentlich in dieser besonderen Not beizustehen. In 2006 wird Marga Meusel door de commissie Yad Vashem erkend als een “rechtvaardige onder de volkeren”.

 

 


[1] Johan M. Snoek, The Grey Book. A collection of protests against anti-semitism and the persecution of Jews, issued by non-Roman Catholic churches and church leaders during Hitlers Rule, Assen 1969.

[2]  Wilken Veen, Collaboratie en onderwerping. Het Duitse protestantisme in 1933, Gorinchem 1991.

[3] In de allereerste beschrijving van de geschiedenis van de Bekennende Kirche, Wilhelm Niemöllers, Kampf und Zeugnis der Bekennenden Kirche, dat al in 1948 in Bielefeld verscheen, wordt Marga Meusel genoemd in verband met het memorandum dat ze via Albertz indiende, maar in de latere grote beschrijvingen van Klaus Scholder (Der KIrchen und das Dritte Reich, 2 delen  1985-1988) en Kurt Meier (Der evangelische Kirchenkampf, 3 delen 1974-1986) ontbreekt ze compleet. Mij lijkt dat deze weglating begrepen moet worden in het kader van de poging om de Bekennende Kirche voor verzetskerk door te laten gaan. Als Gerhard Besier heel veel later het werk van Scholder hervat (Die Kirchen und das Dritte Reich, Band 3, 2001) kan hij niet meer om Marga Meusel heen. Dan is haar optreden inmiddels uitvoerig aan de orde geweest in Wolgang Gerlach, Als die Zeugen schwiegen, Berlin 1987 en Eberhard Röhm / Jörg Thierfelder, Juden-Christen-Deutsche Band 1, 1933-1935, Stuttgart 1990. De eerste geheel aan Marga Meusel gewijde publicatie is het artikel dat Martin Greschat schreef voor de bundel Die verlassenen Kinder der Kirche (Göttingen 1998), die hij samen met Ursula Büttner uitgaf: “<Gegen den Gott der Deutschen> Marga Meusels Kampf für die Rettung der Juden”.

[4] Martin Greschat, a.w., pag. 71, schrijft het initiatief toe aan Marga Meusel, Röhm/Tierfelder (Juden-Christen-Deutsche, Band 1, pag. 325) denkt dat de aanzet door Charlotte Friedenthal is gegeven. Het lijkt me niet het meest wezenlijke. Duidelijk is dat beide vrouwen zich voor dit initiatief voluit hebben ingezet.

[5] Bodelschwingh was door de tegenstanders van de Deutsche Christen voorgedragen als kandidaat voor het door Hitler ingesteld ambt van Rijksbisschop van de Evangelische Kerk. Hij leek die kerkelijke  verkiezingen ook te gaan winnen, totdat Hitler zich op de avond voor de verkiezingen via de radio uitsprak voor de kandidaat van de Deutsche Christen, Ludwig Müller. Voor het overgrote deel van de protestanten in 1933 was zijn (Hitlers) woord wet.

[6] In 1990 bezocht ik in het kader van de voorbereiding van mijn dissertatie samen met René Süss het archief van de Bodelschwinghse Anstalten in Bethel. Daar bevinden zich vele mappen vol met verzoeken van niet-arische christenen om enigerlei vorm van hulp. Alle verzoeken werden door Bodelschwingh afgewezen. In veel van die brieven schreef hij als een soort standaard-formule: “Ünsere Hände sind gebunden”. René Süss en ik kopieerden mappen vol materiaal en namen ons voor hier ooit een publicatie aan te wijden met als titel “Onze handen zijn gebonden”. Een dergelijke publicatie zou in schril contrast staan met de binnen de Anstalten nog steeds levende legende, als zou Von Bodelschwingh zich met inzet van zijn eigen leven hebben opgeworpen als beschermer van Joodse christenen en geestelijk gehandicapten. De publicatie is overigens niet tot stand gekomen.

[7] Brief van 13 maart 1935, geciteerd bij Röhm/Thierfelder, a.w., pag. 332.

[8] Een integraal verslag van de synode, waaruit dit blijkt, is in 1969 gepubliceerd door Wilhelm Niemöller, die ook zelf als afgevaardigde aanwezig was: Die dritte Bekenntnissynode der Deutschen Evangelischen Kirche zu Augsburg, Text – Dokumente – Berichte, Göttingen 1969.

[9] In W.Niemöllers verslag van Die Synode zu Steglitz, waarin het hele memorandum (inclusief een latere toevoeging uit mei 1936, sic!) wordt opgenomen (pag. 29-58) , staat Marga Meusel genoemd als schrijfster, maar een vergelijking van deze tekst met die van het eerste Denkschrift (afgedrukt in Röhm/Thierfelder, pag. 391-396 maakt de conclusie van Dietgard Meyer (“Wir haben keine Zeit zu warten. Der Briefwechsel zwischen Elisabeth Schmitz und Karl Barth” in: Kirchliche Zeitgeschichte, 22. Jhrg, Heft 1, 2009) dat die tekst niet door Meusel maar door Schmitz is geschreven, zeer waarschijnlijk. Tegelijkertijd lijkt het volstrekt onwaarschijnlijk, dat Niemöller, die ook bij deze synode aanwezig was, niet geweten zou hebben, dat het om een andere schrijfster ging. Mijn vermoeden is – maar ik kan dat niet bewijzen – dat Wilhelm Niemöller het verkeerde memorandum afdrukt, en dat de theologische commissie die de synode in Steglitz voorbereidde het eerste memorandum (dat van Meusel) voor zich hadden. Het tweede is namelijk in geen enkel opzicht een uitbreiding van het eerste, maar een tekst met een totaal andere insteek. De oproep om te komen tot een kerkelijke Hilfsbüro voor niet-arische christenen – daar ging het Meusel toch om – ontbreekt in dit memorandum. Dit tweede memorandum lijkt veel meer op de in een brief van Elisabeth Schmitz aan Barth d.d. 16.7.1936 genoemde “Materialsammlung”. Ze noemt daar een aantal punten die nog aan de opsomming toegevoegd hadden moeten worden. Deze sluiten qua stijl naadloos aan op de tekst van het tweede memorandum. Net voor het afsluiten van dit artikel kreeg ik de zojuist (Göttingen 2010) verschenen biografie van Manfred Gailus over Elisabeth Schmitz (Mir aber zerriss es das Herz. Der stille Widerstand der Elisabeth Schmitz) onder ogen. Ook hij gaat ervan uit dat de tekst van het bij Niemöller afgedrukte Denkschrift weliswaar van Elisabeth Schmitz is, maar zeker niet aan de synodalen van Steglitz is voorgelegd.

[10] W.Niemöller, Die Synode zu Steglitz, pag. 373-374.

Dit bericht is geplaatst in Publicaties. Bookmark de permalink.