Preek in de Zendingskerk te Ermelo 24/02/2013

Preek in de Zendingskerk te Ermelo op zondag 24 februari 2013. Gelezen werd Exodus 34, 27-35 en Lucas 9, 28-36 (Naardense Bijbel)

Gemeente van onze Heer, Jezus Christus,

Vandaag is het zondag Reminiscere, de tweede zondag van de veertig-dagen-tijd. Dat latijnse woord “reminiscere” betekent: “Gedenk!” en het komt uit de 25e psalm, waarvan we in deze dienst een aantal coupletten hebben gezongen. Gedenk, o Heer, uw barmhartigheid. Het is een gebedstekst. Het is de gebedstekst van een volk, dat weet heeft van Gods aanwezigheid, van Gods bevrijding, die ze gered heeft uit het slavenhuis van Egypte, maar er soms helemaal niets van ziet. Het is een roep uit de diepte: Gedenk, o Heer! We weten dat U er bent, we weten dat we er niet zouden zijn zonder U, maar we kijken om ons heen en alles lijkt maar gewoon zijn gang te gaan. Soms is er reden voor dankbaarheid, maar het volgende moment slaat de angst je weer om het hart. Is het echt waar, Heer, dat U een bedoeling heeft met deze wereld, dat U er wilt zijn voor ons, zoals U er ooit geweest bent voor het volk Israël in haar benauwdheid? We willen het wel geloven, Heer, maar zoveel liever nog zouden we het willen voelen, diep in ons hart, al is het maar heel even. Heer, wij bidden u, wees hier aanwezig! Daarover willen we het vandaag hebben, over Gods aanwezigheid, zijn verschijning in lichtglans en hoe die glans af kan stralen op mensen, op de Messias allereerst, maar in navolging van hem op al Gods kinderen.

Gods aanwezigheid, zijn verborgen omgang, is in de Schrift altijd een uiterst dubbelzinnige aangele­genheid. Het is altijd aanwezigheid en verborgenheid tegelijk. In zijn verborgenheid is hij toch aanwezig en in zijn aanwezigheid is hij toch ook verborgen. Is Hij er nou of is Hij er nou niet. De worsteling van Israël, die ten diepste ons aller worsteling is. Soms lijkt Hij opeens zo verschrikkelijk dichtbij en het volgende moment is Hij weer zo verschrikkelijk ver weg. En als we er dan iets van beleven, wat zouden we dan verschrikke­lijk graag dat moment van zijn aanwezigheid vast willen leggen, vast willen houden. Al was het alleen maar om ons te wapenen tegen de lange dagen en vooral nachten van godverla­tenheid. En dat, beste mensen, is nu precies wat Petrus wil doen en wat hij toch niet mag. Laten we drie tenten bouwen, één voor Mozes en één voor Elia en één voor jou. Laten we het moment van de verheerlijking, het moment waarop God in Jezus tastbaar in ons midden is, vastleggen. Hier is hij, hier is de ware kerk des Heren, wet, profeten en evangelie, hier is het te vinden. Is dat niet wat we iedere zondag hopen, wanneer we naar de kerk komen om met elkaar te zingen en te bidden en de Schriften uitgelegd te krijgen, dat we God zelf zullen ontmoeten, dat we op zijn minst een vermoeden krijgen van zijn aanwezigheid. Lieve mensen, ik weet dat het gebeurt, soms heel even, wanneer de Schriften echt opengaan en we opeens als bij toverslag iets begrijpen van de wonderlijke samenhang der dingen. Maar dat kunnen wij niet afdwingen. Als het gebeurt is het een verrassing, een sprankje genade, een straal van licht die over onze werkelijk­heid valt.

Het is er zomaar, het gebeurt terwijl Jezus aan het bidden is, opeens is alles anders. Zijn gezicht wordt anders en zijn kleding stralend wit. Het zijn beelden die ontleend zijn aan het opstandingsverhaal. Maar het zijn ook beelden, die ontleend zijn aan het Exodus-verhaal. Het aangezicht van Mozes straalt, omdat hij in contact heeft gestaan met de Eeuwige en het aangezicht van Jezus straalt omdat hij in het gebed in contact heeft gestaan met zijn Vader. Het gezicht van Mozes, zo werd ons in de Exoduslezing gezegd, straalt dusdanig, dat hij een sluier voor zijn gezicht moet doen om de toeschouwers te beschermen. Niemand zal God zien en leven, zegt de Schrift, en het stralende aangezicht, dat is: de afstraling van Gods aangezicht, die is bijna dreigend. Met Jezus is het niet anders: zo is hij nog Jezus, de rabbi, de leraar die ons de Schriften uit wil leggen en zo is hij de verheerlijk­te, die verschijnt in lichtglans, is hij de Opgestane en werpt het licht van Pasen zijn stralen naar ons toe. En niet alleen Hij verschijnt in heerlijkheid, maar ook Mozes en Elia, de twee mannen die erbij staan als de twee mannen bij het geopende graf, worden gezien in heerlijkheid. In dit licht, licht alles op. Opeens is er die plotselinge samen­hang, die eenheid der Schriften, die elkaar over en weer uitleggen: Mozes en Elia en Jezus. Door Jezus komen Mozes en Elia in een ander licht te staan en door Mozes en Elia wordt duidelijk in welk licht Jezus komt te staan. Exodus en lijdensverhaal gaan elkaar uitleggen. Het is zijn exodus, zijn uittocht, de weg die hij zal gaan naar Jeruzalem, maar ook omgekeerd: zijn lijdensverhaal mag niet worden losgemaakt van het verhaal van die hebreeuwse slaven, die werden verdrukt in Egypte, van het verhaal van het joodse volk, een lijdensverhaal dat voortduurt tot op de dag van vandaag. Maar uittocht is ook vervulling, is ook bevrijding. Het volk dat opstaat uit de verdrukking, de belijdenis dat de machten van de dood – ook die van het doodsland Egypte – niet het laatste woord hebben. Dat is verheerlijking dat iemand opeens in het volle licht komt te staan, dat opeens zijn hele leven, zoals het hebreeuwse woord voor heerlijkheid het uitdrukt: zijn hele zwaarte, alles wat iemand geweest is en is en zijn zal, in één stralende samenhang komt te staan. Zodat we het begrijpen: daarom moest hij die weg gaan, daarom moest hij dat allemaal lijden. Zo moest hij tot zijn heerlijkheid komen.

Maar Petrus en die met hem waren hebben het gesprek over de exodus en de samenhang gemist. Ze waren diep in slaap, zoals ze ook straks in Gethsemane diep in slaap zullen zijn. En als ze wakker worden, zien ze alleen zijn heerlijkheid, het einde van de weg, en die willen ze natuurlijk vastleggen. Het commentaar van Lucas is scherp en sober: “Hij wist niet wat hij zei”. En met dat hij het zegt, komt er een wolk en onttrekt de drie mannen aan het gezicht. Met dat je het in je greep, in je macht wilt krijgen, wordt het aan je gezicht onttrokken. En vanuit die verborgenheid, vanuit de wolk, die tegelijk zoals in het verhaal van Exodus, de aanwezigheid van God is en ook de versluiering, klinkt dan die stem. Nee, geschiedt die stem, het is de stem in het gebeuren, het doorklinken van een andere geschiedenis, die aan onze geschiedenis gewicht geeft: Deze is het! Wie is toch deze, die ook wind en water beveelt en zij gehoorzamen hem? Wie is toch deze, die de geesten uitdrijft en de ziekten geneest? Is het Johannes de Doper, is het Elia, is het één van de grote profeten? Deze is mijn Zoon. Deze heb ik uitverkozen, dit ene mensenkind zal als geen ander duidelijk maken, hoe ik de mens heb bedoeld, als mijn beeld en gelijkenis. Zo is hij Gods zoon. En allen die naar hem horen en hem navolgen zullen met Hem Gods kinderen zijn.

En als die de stem er is, is Jezus alleen; er is geen twijfel mogelijk, het gaat over Hem. En de leerlingen? Ze staan erbij en zwijgen. Ze kunnen het niet plaatsen en ze zullen het dan ook aan niemand vertellen. Pas veel later, na de opstanding, dan zullen ze begrijpen wat ze gezien hebben.

Petrus mocht geen tenten bouwen, wij mogen Jezus niet opsluiten in onze kerk, in onze theologie. Waarom mag dat niet, waarom mag dit hoogtepunt niet vereeuwigd worden? Of gold dat alleen toen en mag nu na de opstan­ding wel onbevangen gesproken worden over de verheerlijkte Heer. Maar waarom dan zes weken, waarin wij nadrukkelijk stil staan bij het lijden van Jezus en bij het lijden van al die ontelbaren, kleine broertjes en zusjes van Jezus Messias, die doorlijden tot in alle eeuwigheid. Waarom springen we daar niet gelijk overheen, want het beslissende, het wonder van Pasen is toch al geschied? Waarom wil het ons maar niet echt lukken, om voluit mee te doen, met het halleluja-roepende volk? Geloven we niet echt in de opstanding? Ik ben op de top van de berg geweest, zei Martin Luther King, en ik heb de heerlijkheid gezien van de komende Heer! Maar hij is weer afgedaald, want hij wilde zijn mensen niet in de steek laten en hij heeft dat uiteindelijk met de dood bekocht, al meer dan veertig jaar geleden. De verheerlij­king op de berg is een moment onderweg naar Pasen, wij worden meegeno­men de berg op, ons wordt een wonderschoon perspectief getekend, maar we mogen er geen tenten bouwen, we moeten terug de berg af, want aan de voet van de berg ligt de wereld. De wereld waar een wanhopige vader hulp zoekt voor zijn door boze geesten bevangen zoon. Om die wereld gaat het, daarin moeten wij staande blijven, daarin moeten we elkaar nabij blijven, elkaar troosten, elkaar vasthouden. Juist daarom, om die taak in de wereld te kunnen volbrengen, worden we even opgetild, boven alles uit, op de hoogste berg, de berg van de verheerlijking, opdat we het zicht niet zullen verliezen, het perspectief op een betere toekomst, het perspectief op de opstanding, een leven waarin God alles in allen is. Heer, gedenk uw barmhartigheid, toon ons uw heerlijkheid, al is het maar heel even, alleen dan kunnen we het volhouden, alleen dan kunnen we ons kruis op ons nemen en gaan achter uw zoon. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.