Preek in het Gast-huis (Amsterdam-West) op 29/3/2015

Preek in het Gast-huis (Amsterdam-West) op zondag 29 maart 2015

Gelezen werd uit de sidra Tsav (Lev. 6,1-8,36) Lev. 7,37-38 en Leviticus 6 en uit de Haftara: Jeremia 7, 21-28

Lieve vrienden,

Geen lezing uit de apostolische geschriften, dit keer. Nadat ik de Haftara uit Jeremia zorgvuldig gelezen had, begreep ik des te beter waarom mijn  goede vriend Anton Wessels, die het altijd heeft over de samenhang van Tora, Evangelie en Koran, zegt, dat ook Tora en Koran, evangelie, bushra, goede boodschap bevatten. Jeremia geeft evangelische kritiek: het gaat ten diepste niet om de rituelen, het gaat om de praxis, de ethiek! Is dat niet de kern van wat ons in het evangelie door Jezus wordt voorgehouden. Maar dat wil niet zeggen, dat de rituelen niet van belang zijn. Rituelen zijn liturgie, zijn het inslijten van de woorden door steeds herhaalde handelingen, die ons erbij bepalen, wat er van ons gevraagd wordt. De offergaven, waarvan in onze sidra sprake is, zijn offergaven, die voor het grootste deel betrekking hebben op het dagelijkse leven van de gemeente. Als je dit doet, moet je zo’n offer brengen. Als je daarmee in de fout gaat, moet je zo’n offer brengen. Het is liturgie, zei ik, het roept je op om na te denken. Zoals wanneer er een kyrië wordt uitgesproken, dat niet alleen een bede is, waarin de nood van de wereld aan de Eeuwige wordt voorgelegd, maar ook een oproep tot zelfonderzoek: Wat zou ik, wat zouden wij met elkaar kunnen doen, om deze nood te lenigen, of ook wel: in hoeverre hebben wijzelf eventueel schuld aan het bestaan van die nood. Over deze ‘praktische’ offers gaat het in de eerste zeven hoofdstukken van het boek Leviticus. De vorige sidra, de sidra Wajikra (omdat het begint bij Leviticus 1,1 is het eerste woord van de sidra, waarnaar deze genoemd is, dezelfde als het eerste woord van het bijbelboek, dat ook zo genoemd is, het boek Leviticus heet ook in de Hebreeuwse bijbel ‘Wajikra’), ging uitvoerig in op de verschillende offers. Deze ‘korbanot’ worden door Buber/Rosenzweig vertaalt met: Näherungen, toenaderingsgave, vertaalt Oussoren. Het gaat om de opdracht aan het volk: wanneer moet je welke offers brengen. Dat is het eerste uitvoerigste gedeelte van het complex, de hoofdstukken 1 tot en met 5 van het boek Leviticus. Dan volgt een tweede compactere deel in de hoofdstukken 6 en 7, daarin worden alle in de voorafgaande hoofdstukken besproken offers opnieuw aan de orde gesteld, maar nu niet gericht tot het volk, maar gericht tot de priesters. Het gewone volk doet zijn offers wel naderen tot voor het aangezicht van de Eeuwige en moeten daarom ook heel goed weten, wat ze wanneer of bij welke gelegenheid moeten aandragen, maar zij offeren zelf niet, zo dicht naderen ze niet. De priesters, Aäron en zijn zonen, zij brengen de eigenlijke offers, dat wil zeggen: zij slachten de offerdieren, of zij bakken de koeken, van het meel en de olie die het volk als broodgift aandraagt. Sommige van die offers – de zogenaamde opgangsoffers worden in hun geheel verbrand op het altaar, van andere worden alleen de vetdelen verbrand en de priesters en hun families eten van het overige offervlees, zoals zij ook van de broodgiften eten. Daarom wordt op een enkele plaats ook wel van een handvulling gesproken. De priesters en hun families leven van deze offerrituelen en kunnen zich daarom met deze rituelen bezighouden zonder dat zijn zich hoeven te bekommeren over hun levensonderhoud. Daar is op zich niets mis mee, maar dat moet dan wel in goede orde gebeuren. Zij moeten er zich van bewust zijn, dat het toenaderingsgaven van het volk zijn en precies weten, wat zij daarvan mogen eten en wat daarvan voor de Eeuwige is. Daarom lezen we in de hoofdstukken zes en zeven de tora, de onderwijzing voor de diverse offers. We bespreken ze niet allemaal, we hebben gekozen voor de offers waarover gesproken wordt in het zesde hoofdstuk, in de veronderstelling dat ze in zekere zin ook exemplarisch zijn. En nadat we het tweede, kortere deel gehad hebben, vinden we in de verzen 37 en 38 van het zevende hoofdstuk een derde veel kortere deel, dat een samenvatting is van heel die eerste zeven hoofdstukken. Nu extreem kort gezegd (Adriaan las ze als inleidend woord, ik herhaal ze hier):

Dit is de tora

voor de opgangsgaven, voor de broodgift

en voor de verontschuldiging

en voor het offer van de vredesgaven,

zoals de ENE Mozes heeft geboden

op de berg Sinaï,

op de dag dat hij de zonen Israëls gebood

om hun toenaderingen te doen naderen

tot de ENE

in de woestijn Sinaï.

Dit zijn ze, de offers, die als onze wekelijkse of in de kloosters dagelijkse liturgie, regelmaat geven aan ons dagelijkse leven en met die regelmaat ook ons dagelijkse leven soms even uittillen boven de routine van het dagelijks leven. Maar die twee, het leven van alle dag en de zondagse of sabbattelijke liturgie mogen niet van elkaar worden losgezongen. Het is, wat Tom Naastepad zo onovertroffen heeft gezegd: onze redelijke eredienst. Het is dienst aan de Eeuwige, niet in de zin van: door de week werken we voor de baas en op zondag dienen wij de Heer. Nee, het is dienst aan de Eeuwige als verheffing, verhoging van onze dagelijkse arbeid. Met heel die arbeid, met alles wat we doen en laten zijn we geroepen om de eeuwige te dienen. Met alles zijn we geroepen om te horen naar zijn stem, en ons zijn woorden, als een concrete oproep tot handelen in te prenten, wellicht ook door de routine van vaste rituelen. Maar omdat duidelijk te maken, opdat we dat niet vergeten, wordt die dagelijkse dienst soms even boven zichzelf uitgetild, komt in een ander licht te staan, zodat het voor ons allemaal ook duidelijk is, dat die dagelijkse dienst dienst aan de Eeuwige en daardoor ook dienst aan onze naaste is. Misschien helpt het om ons te herinneren, dat de eerste offers, waarover in de Schrift wordt gesproken, de offers van Kaïn en Abel zijn. Kaïn bracht van de vrucht van de akker  Adonai een gave / Abel die bracht er ook een van de eerstelingen van zijn schapen, van hun vetdelen. Daarvoor was gezegd, dat Kaïn akkerbouwer was en Abel herder. Hun offeren is dus geïntegreerd onderdeel van hun dagelijkse dienst. Dat het ene offer niet wordt geaccepteerd en het tweede wel, heeft niets te maken met de kwaliteit van hun offers. Beide doen liturgisch gezien wat hen te doen stond, dat Kaïn daarbij zijn broeder niet zag staan, dat zijn offer niet tegelijk een horen en beantwoorden van het woord van de Eeuwige, dat we hem lief zullen hebben en de naaste als onszelf, is, daarin steekt het probleem. Het volk brengt toenaderingen, van datgene wat ze als vrucht van hun arbeid hebben verworven of gekocht. Het gaat niet om de omvang of het kaliber van het offer. Als je te arm bent voor een bokje, dan offer je twee duifjes en als je zelfs geen geld hebt voor twee duifjes, dan offer je een handje vol meel. Het is ontzondiging. Het gaat erom dat je zelf weet, dat er een reden was voor het offer en dat je daarom iets als Wiedergutmachung hebt aangeboden. En dat – zoals Anne Marie vorige week als evangelietekst bij een vergelijkbare passage uit Exodus las, (dat als je bij het altaar bedenkt, dat je broeder iets tegen je heeft, je het eerst goed moet maken, voordat je je offer brengt), dat konden we ook al in de Tora zelf vinden (daar heeft Mattheus het waarschijnlijk ook gevonden) in het slot van Leviticus 5, direct voorafgaand aan onze sidra: Geschieden zal het / omdat hij zondigt en schuld op zich heeft geladen / terugbrengen zal hij het geroofde, dat hij heeft geroofd / of het afgeperste dat hij heeft afgeperst / of het opgeslagene dat men bij hem opgeslagen heeft / of het verlorene dat hij heeft gevonden / of voor alles waarvoor hij gezworen had / met een leugen / zal hij vergoeden met de hoofdsom en een vijfde daaraan toevoegen / bij wat hij aan hem moet geven / op de dag van zijn verontschuldigingsgave. Leer en leven blijven bij elkaar, wat wij verplicht zijn aan onze medemens en aan de Eeuwige kan ook niet los van elkaar worden gemaakt.

Inderdaad, we houden het evangelie van Jeremia in ons achterhoofd: het gaat niet om de offers, het gaat om het horen van het Woord. Maar als er offers worden gebracht, als er rituelen zijn, die ons helpen om vast te houden aan dat Woord, dan moet dat ook in alle ernst en met alle nauwkeurigheid gedaan worden. U begrijpt een priester die er een potje van maakt en maar wat aanrommelt met de offers, in zijn ouwe kloffie omdat hij tenslotte nog meer te doen heeft, die dag, dat kan niet. Liturgie is ook een spel. Trouwens, ik bedenk opeens dat ik van alles over liturgie zeg, alsof het hoogste wijsheid is, maar ik ben geen liturgicus, weet er nauwelijks iets van af, daarvoor moet je bij Marcel Barnard of Sietze de Vries zijn, ik probeer Schrift uit te leggen en begrijp deze passage als een passage over liturgie, die ik probeer te actualiseren. Liturgie, zei ik, is ook een spel, maar het is wel een heilig spel, dat met de nodige ernst gespeeld dient te worden. De priester trekt speciale schone kleren aan en als hij klaar is met de offerdienst, wisselt hij opnieuw zijn kleren. Het is heilige grond, waarop wij staan, dat geldt voor alle priesters en voorgangers tot op de dag van vandaag. Als we er een potje van maken en de goegemeente de vrome praatjes verkopen, waarvan we veronderstellen, dat ze daarop zitten te wachten, dan bederven we het spel, zijn niet oprecht en niet echt en zullen waarschijnlijk ook dooer diezelfde goegemeente doorzien worden (dat hoop ik tenminste). Daarom is dit deel van onze sidra vandaag tora voor de priesters, onderwijzing voor de voorganger, hij moet de offercultus of ook de redelijke eredienst die haar heeft opgevolgd, in alle ernst en naar al zijn vermogens verrichten. Het volk, dat zijn offers heeft doen naderen en die nota bene daardoor ook in zijn levensonderhoud voorziet heeft daar recht op. Er is één fragment in onze perikoop die eruit springt, omdat het als enige niet begint met: “dit is de tora”. Het betreft het gedeelte 6,12-6,16 Het begint niet met: “dit is de tora voor de toenaderingsgave”, maar met: “Dit is de toenaderingsgave van Aäron en zijn zonen”, ook voor  de priesters moet geofferd worden, ook zij maken fouten. Piet Oussoren vertaalt, dat zij dat offer doen naderen op de dag dat hij zal worden gezalfd en dat is letterlijk juist, maar ik vermoed dat Buber de tekst beter begrepen heeft als hij dat ‘bejom’ niet vertaalt met ‘op de dag’, maar met ‘kraft der Tag’, ‘op grond van de dag’, omdat immers de rest van het vers, dat deze toenadering altijd moet worden gebracht, de ene helft ’s morgens en de andere helft ’s avonds, duidelijk maakt dat het niet om een eenmalig offer gaat. Zij offeren niet voor zichzelf. Zij doen de gave naderen, zoals ook het volk hun gaven doet naderen, maar het is één gezalfde uit hun midden, ik veronderstel de hogepriester, die de gave klaarmaakt en offert en als vanzelfsprekend wordt dit gedeelte afgesloten met de mededeling, dat deze gift niet opgegeten zal worden. Dat onze kerk haar priesters of pastors als kleine ZZP’ers hun eigen zaakjes laat regelen zonder toezicht of overleg, spreekt niet voor haar. Het aanstellen van een pastor pastorum zou zeker bijbelser zijn.

Lieve vrienden, we brengen geen offers meer, en vrijwel niemand, ook de meeste orthodoxe joden zouden dat niet willen herinvoeren, de redelijke eredienst van kerk en synagoge wordt – in ieder geval in ons deel van de wereld – ook steeds minder bezocht. Dat hoeft geen ramp te zijn, het gaat tenslotte om het horen van het woord en het handelen ernaar, de ethiek of de orthopraxie. Maar kan dat op den duur zonder voeding, is dat moment van het erbovenuit tillen, van het verheffen van de dagelijkse praktijk (voorwaarde is dan natuurlijk wel dat die eredienst dit ook echt doet) is dat iets dat gemist kan worden. Als je niet meer bidt, als je niet meer inkeert tot jezelf, schreef mijn leermeester Bert ter Schegget, hoe doe je dat dan, je bezinnen op de noodzakelijke stappen die je moet zetten. Jeremia heeft gelijk, is goed evangelisch, maar het woord van Leviticus blijft staan, als lering, als tora, ook voor ons. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.