Preek tijdens de leerdienst van Leerhuis Amsterdam in de Willem de Zwijgerkerk op zondag 22 september 2024. Gelezen werd uit de sidra van de week, ‘Ki Tavo’ (‘als je komt’): Deuteronomium 26, 1-11 en 28, 1-21; uit de Haftara (Profetenlezing) Jesaja 60, 1-5 en uit de Apostolische geschriften Romeinen 11, 1-10.
Lieve mensen,
Ki Tavo, als je komt. Ja, daar gaat de hele woestijntocht naar toe, dat je eens zult aankomen in het land dat de Eeuwige je God je geeft. Wat moet je dan doen als je daar aangekomen bent? Je moet de eerstelingen van je akker geven aan JHWH. Daar zit een verrassende dubbelheid in. Er wordt gesproken over het land dat je krijgt als erfdeel (in veel vertalingen vertaald als eigendom), maar tegelijk moet je de eerste opbrengst van het land geven aan de Eeuwige en daarmee als het ware zeggen: we hebben het wel gekregen, maar het blijft van u. De aarde (en het woord voor land en aarde is in het Hebreeuws hetzelfde) is des Heren, zijn eigendom. Wij hebben het te leen, het is ons erfdeel, het is ons toegedeeld, maar we moeten vooral niet denken, dat dit betekent, dat we ermee kunnen doen wat we willen. Natuurlijk, het is allemaal symbolisch, ook het eigenaarschap van God, want hij is niet van de bezittende klasse, hij geeft het graag in onze hand. En bovendien – maar dat is op zich niet het meest relevante – deze opdracht om de eerstelingen van de akker naar de tempel te brengen – is niet in de woestijn geschreven door Mozes, voordat ze het land binnentrokken. Het is een tekst van heel veel later als ze al lang in het land zijn en de tekst doet geen enkele poging om dat te verhullen. Er wordt over de tempel (die toen nog gebouwd moest worden) gesproken als over ‘de plaats die de Eeuwige je God kiest om zijn naam daar te laten wonen’ en over ‘de priester die er in die dagen zal zijn’. Het is een liturgische tekst, die omschrijft wat er gezegd en gedaan moet worden bij het aanbieden van de eerstelingen. Je moet beseffen waar je vandaan bent gekomen (vandaar ‘als je komt’) en je moet dat – ik vermoed hardop – memoreren. Het klinkt als een soort geloofsbelijdenis. Een afgedwaalde Arameeër was mijn voorvader. Een paar jaar geleden heb ik eens voorgesteld om te vertalen met ‘een gevluchte Syriër’, nu weer actueel, want de grootste politieke analyticus van ons land heeft met een natte vinger verklaard dat Syrië weer veilig is en al die gevluchte Syriërs – die nota bene al een tijdelijke verblijfsvergunning hadden gekregen – teruggestuurd kunnen worden. Maar goed, terug naar de tekst: Daar komen ze dus vandaan, verdoolde Arameeërs op zoek naar een plek waar ze in rust en vrede kunnen wonen. Voor de honger afgedwaald naar Egypte en daar tot slaaf gemaakt. Ze komen uit de diepste diepte, maar ze zijn er genadig uitgeleid en zijn nu terecht gekomen in dit heerlijke land. Dat is, wat een gelovige Jood, al brengt hij vandaag de dag geen eerstelingen meer naar de tempel, nog steeds belijdt bij de viering op de Sederavond: we waren slaaf in Egypte, maar de Eeuwige heeft ons uitgeleid. Dus alles wat je nu door Gods goedheid verkregen hebt, deel het met de Leviet, die zelf geen akker toebedeeld heeft gekregen omdat hij andere verplichtingen had, en met de gastvreemdeling die in je midden is, want je bent ook zelf een vreemdeling geweest. Dat is wat je moet belijden voor het aangezicht van de Eeuwige, je God, daarmee kom je het land binnen.
Na deze eerste opdracht uit het gedeelte dat Adriaan als ouderling heeft voorgelezen, volgen in het zevenentwintigste hoofdstuk een groot aantal voorschriften, waaraan je je te houden hebt, wil je goed kunnen leven in dat land, om daarna in het 28e hoofdstuk conclusies te trekken. Conclusies over wat er gebeurt als je doet wat de Eeuwige gebiedt, als je hoort naar zijn stem en ook wat er gebeurt als je er niet naar hoort en niet naar handelt. Jonathan Sachs noemt het in zijn commentaar op Deuteronomium ‘een van de meest angstaanjagende passages van de Hebreeuwse Bijbel’. 14 Verzen over hoe het zal gaan als je gehoorzaam bent en maar liefst 54 verzen over wat je zal overkomen als je dat niet doet. De verschrikkingen die dan over je komen zijn niet te overzien, het zou een groot bloedbad zijn. Ik heb gedacht: dat is meer dan een mens verdragen kan en heb jullie van die voorstelling van het Inferno alleen de eerste zeven verzen laten horen. En die verzen omdat ze precies corresponderen met de eerste veertien verzen. Dezelfde woorden worden gebruikt, maar dan met een omgekeerde spits. Deze zwaar aangezette teksten over zegen en vloek komen we niet alleen in Deuteronomium tegen maar ook in Leviticus en op nog een heel aantal andere plaatsen in de Schrift. Het is een keuze voor leven of dood. En natuurlijk begrijp ik, dat er voor het leven gekozen moet worden, maar zo eenvoudig is dat niet. Om Bertolt Brecht maar weer eens aan te halen: ‘Die Verhältnisse, die sind nicht so’. We gaan in de fout, niet omdat we van nature slechte en zondige mensen zijn (hoewel ik ook niet met Bregman durf te zeggen, dat de meeste mensen deugen), maar omdat we leven in een ‘nog niet verloste wereld’ en we zoekend en tastend onze weg moeten vinden in deze wereld.
Er zit bovendien een gigantische adder onder het gras bij het uitleggen van deze teksten. En die zit in het gemak waarmee we geneigd zijn om deze teksten om te draaien en te denken, dat als het mensen goed gaat op deze wereld, dat is omdat ze door God gezegend zijn en omgekeerd dat als het mensen slecht gaat dat wel zal zijn omdat ze door God vervloekt zijn. In mijn studietijd hoorde ik een medestudent, die mij nota bene door het dispuut als mentor, als vader was toegewezen, zeggen, dat je toch wel kon zien dat God met Europa was gezien de daar steeds groeiende welvaart. Een welvaartsevangelie avant la lettre, dat nu in christelijke kringen van Trump-aanhangers razend populair is. Als het goed met je gaat, wordt je gezegend, dus zorg maar dat het op wat voor manier ook economisch goed met je gaat, dan heb je ook God aan je kant. Maar dat kan toch niet de strekking van deze teksten zijn. Waarom zou de Psalmschrijver zich dan beklagen over het feit dat het de goddeloze (in het Hebreeuws staat er ‘rasja’ en dat kun je eigenlijk beter met boosdoener dan met goddeloze vertalen) goed gaat en vrome en rechtvaardige mensen er zo vaak onderdoor gaan. Het is het grote thema van het boek Job. Is dan alles wat er gebeurt per definitie – gewoon omdat het gebeurt – de wil van God. Is het Gods straf, zijn vloek als het slecht met ons gaat en mogen we het als zijn zegen beschouwen als het goed met ons gaat. Nee, de grote vraag van de Theodicee is niet eenvoudig te beantwoorden, is misschien wel helemaal niet te beantwoorden. Dingen gebeuren zoals ze gebeuren, en het eerste wat wij ons daarbij mijns inziens af moeten vragen is niet of dat een straf van God is, maar op welke manier wij daaraan zelf misschien schuld hebben. Dat we nu met een extreem-rechtse regering opgescheept zitten, die ons dreigt mede schuldig te maken aan de achteruitgang van ons klimaat, de vergroting van de kloof tussen arm en rijk en tussen eerste en tweederde wereld, dat is de werkelijke noodsituatie, maar dat is niet van Godswege, al denkt Wilders dat hij het is, die de zon weer kan laten schijnen in Nederland. Het noodweer in Midden-Europa dat is een werkelijke noodsituatie, en ook dat kan niet aan de Eeuwige toegeschreven worden, maar er is wel alle reden om te vragen in hoeverre dit te danken is aan mede door mensen veroorzaakte klimaatveranderingen. Begrijpt u me goed, er is wel sprake van zegen en vloek, maar eenvoudig ligt het niet. Als het ons lukt in vrede met alle mensen, nationaal en internationaal te leven, dan betekent dat niet dat we allemaal opeens schathemeltjerijk worden, maar wel dat we ons minder schuldig voelen en misschien ook wel een beetje gelukkiger. Dat mogen we zegen noemen, maar als het lukt is het pure genade. En ook dàt mag gezegd: als we er met elkaar een gigantische puinhoop van maken, dan heeft dat gevolgen, ja inderdaad, daar heeft het derde en het vierde geslacht nog last van. Dat is niet een straf van God, dat is een vloek die we zelf over ons afgeroepen hebben.
Als je komt in het land, stel dat het ons lukt, en we komen in een land waar het goed wonen is, of bijna nog idealistischer, als het ons lukt dit eigen land van ons met alle mensen die er wonen, waar ze ook ooit als afgedwaalden vandaan gekomen zijn, te maken tot een land, waar het goed is om te wonen. Wat zouden we dan anders kunnen, dan bedenken waar we vandaan gekomen zijn en in dankbaarheid vaststellen dat het werkelijk een Godswonder is dat het gelukt is. En natuurlijk moeten we dan ook bedenken, hoe we ervoor kunnen zorgen dat het goed blijft, dat we al dat goede, dat we delen met elkaar, in stand kunnen houden. Bedenken, dat dit genade is, dat we het te leen hebben gekregen en dat ons nu juist Tenach en Evangelie is geschonken om ons daar steeds weer aan te herinneren. Ik weet dat het een droom is en dat het welllicht getuigt van weinig realiteitszin in een tijd van Oekraïne-oorlog en Israël-Hamas conflict en een grootste regeringspartij die gaat voor eigen volk eerst, die de vreemdelingen uit onze poorten wil jagen en hulp aan ontwikkelingslanden kennelijk als weggegooid geld beschouwt. Maar het is een droom, waarvan ik denk dat we niet zonder kunnen. Als is het in onze tekst 80% vloek en 20% zegen, we blijven gokken op het laatste.
Er wordt wel gezegd, dat de haftara, het gedeelte uit de profeten bij de Thoralezing, is ontstaan in de tijd van de Seleucidische vorsten zoals Antiochus IV, die het lezen uit de Thora verboden zouden hebben en daarom zouden ze in de synagoge gezocht hebben naar teksten uit de profeten met een strekking die verwant is aan de sidra, de Thoralezing van de week, zodat bij het horen men de woorden van de Thora door het profetenwoord heen hoorde. Ik weet niet of het waar is, maar in de Jesaja-tekst, die vermoedelijk is geschreven bij de terugkeer uit de ballingschap, is de vloek weggelaten (die hadden ze immers al over hen heen gekregen) en is het hele hoofdstuk van Jesaja 60 (ook het deel dat ik niet heb gelezen) één grote lofzang op het nieuwe begin, een verhaal van zegen en dankbaarheid.
Ergens in de jaren zestig van onze jaartelling schrijft de apostel Paulus een brief aan de Romeinen. Heel lang werd als vanzelfsprekend aangenomen dat het een brief aan de christelijke gemeente in Rome was, maar er zijn historische redenen om aan te nemen, dat er in die jaren nog geen zelfstandige christelijke gemeentes waren, maar de volgelingen van Jezus een bepaalde richting binnen de synagoge vormden. De brief, waarin Paulus zichzelf nadrukkelijk als Israëliet voorstelt, zou dan geschreven zijn aan een synagogale gemeenschap waarin Joden, die Jezus volgen en Joden die dat niet doen beide aanwezig zijn geweest. De grote oproep uit de brief is dat deze groepen elkaar moeten verdragen. Van een verwerping van het Joodse volk en het christendom dat daarvoor in de plaats zou zijn gekomen, wil Paulus niets weten en heeft van die gedachte waarschijnlijk ook echt niet geweten. Hij sluit aan bij de profeet Jesaja, die het ook al had over een rest die over zou blijven en herinnert aan het verhaal van Elia, waarin wordt gezegd dat er nog zevenduizend over zijn gebleven, die de knie niet hebben gebogen voor de Baäl. Zeker, zevenduizend op een hele bevolking is niet veel, maar duizend keer zeven, het getal van de volheid, symbolisch verstaan is het de kern van een heel volk. Dat er steeds weer saddiqiem, rechtvaardigen zijn, dat is genade. Dat er steeds een rest overblijft die de knie niet buigt voor de Baäl, die de vluchtelingen als dat nodig is, straks op zal nemen in hun huizen, die het woord solidariteit (voor mij is dat het synoniem voor de woordcombinatie liefde en verantwoordelijkheid, die Bonhoeffer noemt als de kern van de ethiek) nog niet hebben verleerd, op hen ‘rust onze hoop. Er gaat heel veel verkeerd in onze wereld en ook in ons eigen leven en dat rust zwaar op ons, ja het voelt als een vloek, maar er is soms ook dat stralende licht, waarover Jesaja spreekt, de verbazing die over je komt als je om je heen kijkt en ziet wat er allemaal ondanks alles toch goed gaat. ‘Zien, soms even’, schreef Huub Oosterhuis, maar van dat ‘even’ leven wij. Dat is de genade, waarvan Paulus spreekt, wij hebben het niet voor elkaar gebokst, het is ons gegeven.
Het is vredesweek. Afgelopen dinsdag nam ik deel aan een vredesdialoog met een stuk of zestig mensen in de Muiderkerk, waar moslims, joden, christenen, en niet-gelovigen met elkaar in vrede spraken over de vrede die we zoeken in onze gewelddadige wereld. Even die andere wereld, even ervaren dat het ook anders kan. Dat het zo mag zijn, nu en alle dagen en tot in zijn Rijk dat komt. Amen.