Preek in de Paaskerk te Amstelveen op zondag 7 juli 2024. Gelezen werd: Ezechiël 2, 1-7 en Marcus 6, 1-6.
Gemeente van onze Heer Jezus Christus,
Ik ben opgegroeid in een klein dorpje in het noorden van de Veluwe, in Hattemerbroek, u kent het waarschijnlijk, omdat het nu een plek is waar een aantal autosnelwegen elkaar kruisen en dus regelmatig deel uitmaakt van de filemeldingen. Mijn ouders voeren en via allerlei omwegen kwam ik daar uiteindelijk terecht bij pleegouders, waar ik van mijn negende tot mijn achttiende heb gewoond. In dat dorp vroeg men in de regel niet, hoe heet je, maar “van wie bin ie d’r iene”? U begrijpt, ik zal dat niet snel vergeten, omdat ik één van de weinige, zo niet de enige was, die op die vraag geen simpel antwoord kon geven. Ik had natuurlijk naar waarheid kunnen zeggen, dat ik er een van Geert Veen was, maar die kenden ze niet. Ik was dus de jongen die bij Jan en Johanna in huis was. Mijn pleegmoeder leeft gelukkig nog, over een paar weken wordt ze negentig en zoek ik haar weer op. En als ik langsga in Hattemerbroek word ik nog steeds door veel mensen gegroet. Maar gepreekt heb ik er nooit, daar in Hattemerbroek, ik ben ongetwijfeld niet rechtzinnig genoeg voor ze, maar zelfs als dat niet het geval was, zou ik het toch niet gedaan hebben. Een profeet is niet geëerd in eigen land, luidt het spreekwoord. En waar dat spreekwoord vandaan komt, hebt u vanmorgen allemaal kunnen horen. Hoe zou dat toch komen. Zou je een popster zijn of een topvoetballer, dan zou het hele dorp voor je uitlopen, maar een profeet is niet in eer in zijn eigen vaderstad. Waarom zou dat toch zijn. Mij lijkt dat er een tipje van de sluier wordt opgelicht in het fragment uit het begin van Ezechiël, dat we als profetenlezing hebben gehoord. Het is een onderdeel uit het verhaal over de roeping van Ezechiël als profeet. Eén van de meest opvallende dingen uit de roepingsverhalen van de grote profeten is, dat ze er letterlijk door overvallen worden. Jesaja en Jeremia doen zelfs moeite om er onderuit te komen met een beroep op hun jeugdige leeftijd of hun onreine lippen. Ezechiël is er letterlijk ondersteboven van. Hij valt op zijn aangezicht. Niet in vrome aanbidding, maar van blinde schrik. In het visioen is het God zelf die hem oproept om overeind te komen en op zijn voeten te staan. Hij wordt niet aangesproken met zijn naam, maar als “Mensenkind”. Het kan iedereen zijn, je hoeft er niet voor gestudeerd te hebben op het profetenschooltje. Iemand, het lijkt bijna willekeurig, wordt aangewezen, uitgekozen, maar tegelijkertijd wordt duidelijk dat roeping en uitverkiezing geen voorrecht is, maar een bittere plicht. Je wordt erop uit gestuurd met een boodschap. Een boodschap waarvan je weet, dat die niet per se welgevallig is voor de hoorders. Ze zullen het je niet in dank afnemen en toch moet je. In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, de tijd van de vredesstrijd en het conciliair proces, hadden we het vaak over het “profetisch spreken” van de kerk. De noodzaak voor de kerk om heldere uitspraken te doen, ook wanneer die de samenleving en misschien ook wel de eigen kerkleden niet welgevallig zouden zijn. Maar tegenwoordig hoor je daar niemand meer over. Het lijkt niet meer relevant of de kerk wel of niet profetisch spreekt, gehoord wordt het toch niet, want wie komt er nog helemaal in de kerk? Of je niet in een neerwaartse spiraal komt, waarbij je steeds verder gemarginaliseerd wordt, wanneer je geen heldere uitspraken meer doet, omdat er toch niemand op zit te wachten… dat is weer een ander verhaal. Een profeet spreekt het woord van God. Dat is een niet controleerbare, makkelijk te misbruiken aangelegenheid. Ik zeg het zo: een profeet zegt datgene, waarvan hij overtuigd is, dat hij het vanwege God moet zeggen. Dat het een woord is dat tegen de algemene opvatting ingaat is geen garantie dat het echt profetisch is, maar omgekeerd kun je wel zeggen, dat profetisch spreken nooit is, datgene zeggen dat iedereen al zegt. Wat de club van Rome deed in de jaren zeventig van de vorige eeuw. De eersten, die duidelijk uitspraken, dat de grondstoffen van onze aarde eindig zijn. Ze zijn niet serieus genomen, maar ik zou het profetisch willen noemen. Profetisch in de zin van een letterlijk vooruitziende blik en profetisch in de zin, dat het inging tegen de algemene opvattingen. De vraag is of het niet serieus nemen van deze vroege waarschuwingen ons niet fataal zal worden.
Ja, er zou, ook op maatschappelijk gebied heel wat gezegd kunnen worden door de kerk, maar dat kan alleen maar, wanneer ze dat doet uit de volstrekte overtuiging, dat dat ook werkelijk is, wat ze van Godswege te zeggen heeft.
Wie en wat een profeet is, dat weten we vooral uit de verhalen in het Oude Testament. Of Jezus in deze traditie staat? Zelf zegt hij nadrukkelijk van wel en ook anderen noemen hem zo, blijkens het evangelie. Maar soms heeft het er de indruk van, dat de kerk hem weg tilt uit die positie. Door hem te begrijpen als de zoon van God, ja als God zelf, houdt hij op profeet te zijn. Mij lijkt dat het één het ander niet zou moeten uitsluiten. Jezus, zou – er is veel voor te zeggen, dat hij dat zelf ook wilde – begrepen moet worden in de lijn van Mozes en de profeten. Ja, als diegene die deze positie zo perfect bekleed, dat hij door God zelf wordt aangewezen als zijn uitverkoren zoon. Maar we zagen al, uitverkiezing is geen privilege, als dat ergens duidelijk wordt, dan wel in het leven van Jezus!
Zo komt Jezus opnieuw in Nazareth, zijn vaderstad, als een profeet, die rondtrekt en overal het woord van God verkondigt. En hij doet in Nazareth als overal: hij leert in hun synagoge en we moeten aannemen, dat hij daar dus hetzelfde leerde als in de omliggende dorpen. De irritatie wordt dus niet veroorzaakt door wat ie zegt. Sterker nog, iedereen in Nazareth is diep onder de indruk. Waar heeft hij dat toch vandaan, die wijsheid, dat profetisch inzicht. Die vraag was al eerder aan de orde in het evangelie van Marcus en wel toen de Schriftgeleerden zich afvroegen of hij zijn krachten van God of van Beëlzebul had. Maar hier gaat het nog een stapje verder, want deze hoorders kennen hem. Ja, van wie is hij d’r iene. Ze weten het allemaal, maar hier noemen ze niet de naam van Jozef. Is dit niet de timmerman, de zoon van Maria. U weet natuurlijk, Marcus is het oudste evangelie. En de andere evangelisten, die deze woorden van Marcus kenden, Mattheus en Lucas, hebben het dan ook gelijk aangepast. Mattheus zegt: is dit niet de zoon van de timmerman en Lucas geeft in zijn evangelie wel degelijk het antwoord op de vraag van wie hij er één is: is dit niet de zoon van Jozef. Een oude wetmatigheid in de exegese is dat de oudste de meest oorspronkelijke is en dat de latere er iets aan toegevoegd hebben.
Jezus was dus timmerman, kennelijk in de voetsporen van zijn vader, die hier wellicht niet genoemd wordt omdat hij toen al was overleden. Ze kennen zijn moeder, zijn broers alle vier bij name en weten dat hij ook een aantal zusters had. Een beetje ingewikkeld natuurlijk voor de Maria-cultus, die claimt dat Maria levenslang maagd zou zijn gebleven. En u begrijpt, juist die kennis over Jezus’ achtergrond doet hen twijfelen aan zijn goddelijke inspiratie. Dat is toch die en die, die kennen we toch allemaal en lijkt dan de conclusie: dat kan toch niets bijzonders zijn. Jezus gaat niet in op de vraag, waar hij zijn wijsheid of krachten vandaan heeft, maar antwoord met een spreekwoord: een profeet is niet geëerd in eigen stad en onder zijn verwanten en in zijn huis. Ook zijn broers en zusters zijn dus niet kapot van wat Jezus hier doet. Jezus noemt zichzelf een profeet, hij doet geen beroep op zijn status als zoon van God. Hij ontkent ook niet degene te zijn voor wie zij hem houden. Dat is hij dus: de timmerman, en ook de zoon van een timmerman, en de zoon van Maria en de broer van Jacobus en Jozef en Juda en Simon. Een mensenkind als Ezechiël, maar ook een mensenkind, die als Ezechiël geroepen is, geroepen om te leren, geroepen om te verkondigen, geroepen om te profeteren. Zeker een mensenkind, dat wij vieren en verheerlijken als de zoon van God, maar dat is ten diepste volgens de Schrift, waartoe wij als mensenkinderen allen geroepen zijn om kinderen van God te worden. En hij kon daar geen enkele kracht doen, zegt Marcus. Ook dat wordt door Mattheus gecorrigeerd: Hij deed daar geen enkele kracht. U ziet: opnieuw wordt de tekst aangepast aan de latere dogmatiek. Het kon natuurlijk niet dat de krachten, die de zoon van God wel of niet kan doen, afhankelijk zouden zijn van het geloof van de mensen om hem heen.
Ja, maar dat is nu precies wel wat Marcus schrijft. En Marcus schrijft het zeer geloofwaardig. Hij nuanceert zelfs. Ja, oké, hij heeft wel een aantal zieken de handen opgelegd en genezen, maar daar bleef het bij. Hij kon daar geen enkele kracht doen. De kracht van Jezus, zijn vermogen om mensen te inspireren met de Heilige Geest, te genezen en zelfs op te laten staan, dat alles kan alleen als er mensen zijn die in hem geloven. Natuurlijk begrijpen we best, dat Mattheus en Lucas de tekst hebben aangepast, omdat ze de almacht van God en van zijn zoon niet in diskrediet wilden brengen. Zelf vind ik het ook bepaald niet onproblematisch om te zeggen, dat de kracht van Jezus afhankelijk is van het geloof van zijn hoorders. Maar toch zegt Marcus het zo. Het is niet aan ons te proberen om te begrijpen wie er precies gelijk of ongelijk heeft, maar wel vanmorgen om te proberen te begrijpen, waarom Marcus het zo zegt als hij het zegt. Is Marcus niet degene die Jezus aan zijn leerlingen de opdracht laat geven om na zijn opstanding terug te gaan naar Galilea en vandaar de gang van Jezus opnieuw te gaan. Objectief maakt het voor de opstanding van Jezus niet uit, of wij er wel of niet in geloven, maar subjectief is het een wereld van verschil. Wat voor betekenis zou die opstanding nog hebben, als niemand er meer in zou geloven, of wat nog veel belangrijker is, als niemand er meer uit zou leven. Dan had het net zo goed niet gebeurd kunnen zijn, ja dan zou de heel vraag of het wel of niet gebeurd zou zijn, feitelijk geen zin meer hebben. De kracht van het verhaal over Jezus, hangt aan zijn gemeente. En niet alleen in die zin, of zij dat wel of niet doorvertellen, maar veel meer nog of er al dan niet uit geleefd wordt. De vraag is niet naar onze werfkracht of naar onze geloofwaardigheid. De vraag is of wij in staat zijn, het evangelie haar kracht te laten tonen, of het juist door ons gedrag, door de manifestatie van ons ongeloof in de weg staan. Dat alles heeft te maken met de mate waarin het geloof van de profeten en de kracht die daarvan uitging nog leeft onder ons. Of wij in staat zijn de waarheid over de wereld en ook de waarheid over onze kerk te kennen, te bevatten en durven uit te spreken, zelfs als die aan de hoorders, in de wereld en in de kerk, niet welgevallig is. Het gaat niet om een wervende kerk. Als een kerk is wat ze heeft te zijn, dan zal ze ook weer wervend zijn en als ze dat niet is, zal het toch niet lukken. Want uiteindelijk gaat het niet om de kerk, maar om de wereld en de mensenkinderen, de wereld en de mensenkinderen om wie het Jezus ging. Zo voor hen en tot hen spreken is profetisch spreken, dat is spreken namens God, een spreken tot heil van de wereld, zelfs als ze dat zelf niet als zodanig begrijpt. Amen.