Preek in het Gast-huis 03/06/2012

Lezing uit de sidra  Naso (Num. 4, 21 – 7, 89 ): Num. 6, 1 – 27

Lezing uit de Haftara: Richteren 13, 2 – 25

Lezing uit het Evangelie: Lucas 1, 5 – 17

(Alle lezingen uit de Naardense Bijbel)

Lieve gemeente,
Het is maar een klein gedeelte uit een veel grotere sidra dat jullie vanmiddag hebben gehoord. Dat hangt ook samen met de moeite die ik had om een samenhang te ontdekken in het geheel van de sidra. Wie zich daar wel aan waagden, vermoedden – wellicht terecht – dat het er in dit gedeelte van 4,21 tot 7,89 om zou gaan om duidelijk te maken, waarmee we geconfronteerd worden als de Eeuwige in ons midden is (Bekirbenoe, zoals de titel was van het blaadje dat gedurende vele jaren door Tenach en Evangelie werd uitgegeven) en de gemeenschap opgeroepen is om een heilig volk, een volk van priesters te zijn. Dan zijn ook de grenzen van dat volk aan de orde. Wie hoort erbij en wie hoort er niet bij. Let wel: niet om degenen die er niet bij horen te discrimineren, maar om degenen die er wel bij horen te herinneren aan de bijzondere opdracht die ze hebben ontvangen. Vandaar ook dat er steeds opnieuw geteld wordt. Daarom ook de Latijnse naam van dit boek: Numeri, nummers, cijfers, aantallen. Het betekent ook, dat in deze voorbeeldige gemeenschap bepaalde gedragingen niet geaccepteerd kunnen worden, omdat ze het gehele volk zouden verontreinigen. En deze roeping om een heilig volk te zijn, werkt intern verder door. Om dit te verwerkelijken zijn er in hun midden nog weer mensen die een bijzondere taak hebben. De Levieten in de eerste plaats, uit hun midden de priesters, uit hun midden de nakomelingen van Aäron en tenslotte de hogepriester, die plaatsvervangend voor het hele priesterschap, voor heel Levi, voor heel het volk, nadert tot de Eeuwige en daarom aan nog hogere eisen van heiligheid en reinheid dient te voldoen. Maar deze vorm van uitverkiezing veronderstelt een bijna mechanische constructie, waarbij we al generaties van tevoren uit zouden kunnen rekenen wie voor ons de kastanjes uit het heilige vuur moeten halen. Er zou geen ruimte zijn voor charisma, voor roeping, voor bevlogenheid. Daarom is er naast de – ik zou bijna zeggen – ambtelijke uitverkiezing ook een bijzondere uitverkiezing en die ligt besloten in het Nazireeërschap. Over dit Nazir zijn lezen we maar weinig in de Schrift. Verreweg het meest – de helft van alle plaatsen – komt het woord voor in het door ons gelezen gedeelte uit Numeri, dat, zoals ook gezegd, maar in de vertaling van Oussoren niet meer te horen, de tora ten aanzien van de nazir bevat. Daarnaast komt het nog voor in de zegening van Jakob als Jozef een nazir te midden van zijn broeders wordt genoemd. Daar wordt in de regel met prins of vorst vertaald en door de Naardense Bijbel met omkranste. Dan komen we hem natuurlijk tegen in onze haftara. Simson is een nazir, ja hij is de nazir bij uitstek, de voorbeeld-nazir in de Schrift. We komen daar nog op terug. Bij Amos wordt gesproken over het volk dat de nazireeërs wijn te drinken geeft. En in Leviticus 25 wordt tot twee keer toe gesproken over de wijnstok, waarvan je je onthouden moet en dan wordt ook dat woord nazir gebruikt, dat afgeleid is van een werkwoord Nazar, dat zich onthouden of zich wijden betekent. Dus over de nazir wordt gezegd dat hij zich moet onthouden van wijn en sterke drank en het woord gaat vervolgens ook zoiets betekenen als: hij die zich onthoudt. Buber vertaalt – als enige consequent en concordant – op alle plekken met “gewijde”. Op gevaar af, dat ik hier te technisch ben: het werkwoord komt in de normale actieve qal-vorm niet voor, alleen in de nifal of de hifil. Je kunt jezelf toewijden en je kunt toegewijd worden. Er wordt je een taak opgedragen, je wordt daarvoor apart gezet, geheiligd en je wordt toegewijd tot die taak en je laat in je gedrag dan ook zien, dat je geheel en al toegewijd bent tot die taak, je neemt het als een belofte op je. Het onthouden van wijn en sterke drank en het niet scheren van het hoofdhaar is dan dat je door gedrag en door uiterlijk herkenbaar bent als zo’n toegewijde. De voorschriften voor de nazir luiden dus feitelijk: je laat je hoe dan ook niet van je taak, van je belofte afbrengen.
Over dit naziraat wordt door de rabbijnen verschillend gedacht. Om maar de tegenstelling aan de hand van de grootsten duidelijk te maken. Ramban (rabbi Mozes ben Nachman, ook wel aangeduid als Nachmanides) is een groot voorstander van het naziraat, terwijl Rambam (rabbi Mozes ben Maimon, ook wel aangeduid als Maimonides) er heel kritisch over is. Deze verschillende waardering hangt samen met de offers die de nazir volgens ons tekstgedeelte moet brengen. En natuurlijk met name de ontzondigingsgave, die erop duidt, dat hij een zonde heeft begaan, die rechtgezet moet worden. Maimonides is – als vrijwel altijd – de kampioen van het gewone leven. Alles wat God de mens heeft geschonken is goed voor gebruik. Als iemand denkt dat ie zich daarvan onthouden moet, dan moet hij dat maar doen, maar hij moet vooral niet denken, dat ie daardoor een beter mens is of wordt. Nazirs worden in deze traditie beschouwd als uitslovers. Er is al zo veel in de Thora waarvan gezegd wordt dat je je ervan moet onthouden. Om je dan ook nog te onthouden van de dingen die de Thora niet verboden heeft… dat gaat te ver. Daarom zondigt de nazir en moet hij een ontzondigingsoffer brengen. Ramban zegt omgekeerd: Ieder mens is een slaaf van de begeerten van de wereld. De ware vorst (en dat woord is verwant met het woord nazir) is degene die koning is over zijn begeertes en daarom de kroon, de nèzèr (Oussoren vertaalt de Nazirkroon) van zijn God mag dragen. Waarom moet hij een ontzondigingsoffer brengen, wanneer hij zijn naziraat beëindigd? Niet omdat hij door zijn naziraat gezondigd heeft, maar omdat hij zondigt door zijn naziraat te beëindigen, hij zou zich zijn hele leven aan die geloftes moeten houden en heel zijn leven in onthouding leven. Die optie is er dus, die van een tijdelijk naziraat. Je doet een plechtige belofte. Ik zal dit of dat doen en ik zal mij onthouden van wijn en sterke drank en mijn haar laten groeien totdat ik die taak volbracht heb. En er is het levenslange naziraat. Iemand is voorbestemd voor een bijzondere taak en laat ook dat door gedrag en uiterlijk zien. In de schrift komen we daar twee duidelijke voorbeelden van tegen. Daar is Hanna die haar zoon Samuël toewijdt aan de dienst voor de Eeuwige en daarover plechtige beloftes doet bij de priester Eli. Bijna geinig in dit verband is, dat Eli die Hanna daar vol overgave bezig ziet als zij bidt en haar beloftes doet, denkt dat ze dronken is en dus de bezieling van de toegewijde onthouder juist verwart met zijn tegendeel. Probleem is, dat het hele verhaal alle kenmerken van het naziraat draagt, maar het woord nazir in dit verhaal niet voorkomt. En dan is er Simson, zoals ik al zei, het schoolvoorbeeld van het naziraat. Het indrukwekkende en uitvoerige verhaal waarin zijn geboorte wordt aangekondigd, maakt duidelijk dat we hier met een heel bijzonder mens te maken hebben. De bode van de Heer daalt af tot een vrouw uit de stam Dan. Het spijt me, haar naam wordt in dit verhaal, waarin zij de hoofdrol speelt, niet genoemd. We zullen haar Mevrouw Manoach moeten noemen. De naam van haar man is verwant met de naam van Noach en komt van een stam die ‘rust’ betekent. Hij doet het rustig aan –  zo rustig dat Tom Naastepad, nooit om een mop verlegen, schrijft misschien wel te rustig met als gevolg dat het maar niets wordt met het nageslacht. Maar goed: het echte probleem is natuurlijk dat de Filistijnen in het land zijn en de Israëlieten zich kennelijk in navolging van deze Manoach rustig houden en zich onderwerpen aan deze roversvorsten van Kreta, de Vikingen van de oudheid. Daar moet iets aan gedaan worden en Simson, de aangekondigde grootheid, die verschijnt als de zon in de ochtend, is degene die dat doen moet. U kent het verdere verhaal, dat we hier niet uitvoerig uit de doeken kunnen doen, maar Tenach zou Tenach niet zijn als ze niet hier in het verhaal bij uitstek over het Nazireeërschap niet tegelijk ook haar kritiek zou laten horen. De Schrift ken geen absoluut koningschap, maar alleen koningschap bij de gratie Gods. En dat wil niet zeggen, zoals de westerse vorsten maar al te graag dachten, dat je aan niemand dan aan God verantwoording bent verschuldigd, maar dat deze gratie, deze genade gelijk de grenzen van je koningschap aangeeft, het moet die genade weerspiegelen, het moet dus instaan voor ware humaniteit op aarde, elk koningschap dat daar niet aan voldoet, is een koningschap dat kwaad is in de ogen van de Eeuwige. Zo is er ook geen absoluut richterschap en het naziraat kent haar grenzen. Het is geen tovertruc, die in het lange haar ligt opgesloten, maar het is een zaak van toewijding en waar die toewijding wordt opgegeven verliest de richter ook zijn kracht. Het verhaal over de aankondiging van de geboorte van Johannes de Doper wordt vormgegeven aan de hand van het Simsonverhaal. Het woord Nazir of Nazireeër wordt niet genoemd, in plaats daarvan wordt gezegd dat hij vervuld zal zijn van de Heilige Geest van de moederschoot af. Johannes is een Nazir, heeft een taak en zal als bewijs van zijn toewijding afzien van wijn en sterke drank. Jezus is geen Nazireeër, als in het Grieks Nazaraios wordt geschreven, moeten we mijns inziens niet Nazireeër, maar Nazarener, afkomstig uit Nazareth lezen. De nazir, dat is iemand die niet afkomstig is uit de stam van Levi, maar zich toch volledig heeft toegewijd voor de dienst aan de Eeuwige. Dat kan zijn in de tempel, maar ook door inzet voor de bevrijding van Israël. Hij is een bijzondere, een uitverkorene, een heilige, een gezegend mens. Maar zoals altijd in Tenach niet sacrosanct, niet heilig op zich of omdat hij geroepen is, maar heilig voor zover hij zich laat gezeggen door zijn roeping en gefocust blijft op zijn taak. Misschien, ik weet het niet zeker, maar ik denk en ik hoop het wel, is daarom juist op deze plaats in de Schrift die zwerfsteen neergelegd, die gevormd wordt door de zegen van Aäron. We hebben het in de Thora over bijzondere taken en opdrachten en over bijzondere mensen, die deze taken en opdrachten moeten vervullen, maar laten we nooit denken, dat deze bijzondere mensen een klasse apart zijn, dat ze dingen doen, die voor ons, gewone stervelingen, niet zijn weggelegd. Israël wordt geroepen om een volk van priesters te zijn en al draagt het iets van een zeer abjecte vervangingstheologie in zich, de reformatoren hebben niet ten onrechte gesproken over een priesterschap van alle gelovigen. “Dan spreekt de Ene” ja juist dan, als we uitvoerig onderricht zijn over de nazir, dan spreekt de Ene, spreek tot Aäron en zijn zonen en zeg: Zo zullen jullie de kinderen van Israël zegenen. Gezegende mensen, dat zijn jullie allemaal, niemand is minder dan een ander, maar ook niet meer, je mag er zijn allemaal en allemaal heb je in het groot of in het klein je eigen taak in de wereld en of je daarover nu bijzondere geloftes aflegt of niet, je mag er zijn, jij met wat je te doen staat, een gezegend mensenkind, wij kunnen niet meer doen dan de wens uitspreken en Hij zal jullie zegenen, toewijden tot je taak, je heiligen en volmaken, nu en in de eeuw die komt. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.