Miskotte en het nationaal-socialisme

Miskotte en het nationaal-socialisme

 

Over Miskottes bijdrage tot het verstaan van het nationaal-socialisme

als levensbeschouwelijk systeem

 

(toespraak op 28 mei 1994 op een symposium van het Centrum voor Leren en Vieren in samenwerking met de Theologische faculteit van de Universiteit van Amsterdam ter gelegenheid van het honderdste geboortejaar van Miskotte. De toespraken van het symposium werden gebundeld en gepubliceerd in: Karel Deurloo en René Venema ed., Antwoord aan het Nihilisme. Met Miskotte op de weg der verwachting, Ten Have Baarn 1994)

 

Morgen – 29 mei 1994 – is het zestig jaar geleden dat in Barmen bij Wuppertal de eerste nationale synode werd gehouden van de Bekennende Kirche. In de dagboekaantekeningen uit die periode vinden we niets daarover. Dat moet haast wel liggen aan de geringe aandacht voor deze gebeurtenis in de media, want dat Miskotte buitengewoon geïnteresseerd was in de kerkelijke ontwikkelingen in Duitsland is zeker. En dat hij net als zijn vriend en leermeester Karl Barth de kerk beschouwde als de instantie bij uitstek, die verzet aan zou moeten tekenen tegen de aanspraak van de Duitse staat op het totale leven van zijn onderdanen, is eveneens zeker. Maar in de formulering van dit verzet gaat Miskotte een geheel eigen weg. Het traceren van die weg is wat ons in deze voordracht voor ogen staat.

 

Toen ik in 1991 in het kader van mijn dissertatie[i] een beschrijving gaf van de nationaal-socialistische ideologie en de verschillende theorieën daarover, werd het werk van Miskotte daarin niet geciteerd, hoewel weinig boeken mijn opvatting over het nationaal-socialisme zo diep hebben beïnvloed als Edda en Thora van Miskotte[ii]. De reden daarvoor was in de eerste plaats een formele, namelijk dat Edda en Thora bewust geen verhandeling over het nationaal-socialisme wilde zijn, en in de tweede plaats een verlegenheidsop­lossing, omdat het buitengewoon moeilijk is, om datgene wat Miskotte, hoewel hij niet pretendeert een analyse van het nationaal-socialisme te bieden, toch over het nationaal-socialisme als levensbeschouwelijk systeem heeft gezegd, een plaats te geven op het uitgestrekte terrein van theorieën over het nationaal-socialisme.

Vandaag wil ik die omissie goedmaken door enerzijds te laten zien dat Miskotte het nationaal-socialisme in de eerste plaats zag als levensbeschou­wing en niet als politieke theorie en anderzijds te laten zien, hoe deze opvatting heeft gefunctioneerd in zijn verzet tegen het nationaal-socialisme en de nationaal-socialistische staat.

 

De sleutel voor het verstaan van Miskottes benadering van het nationaal-socialisme vinden we al in een lezing over de kerk en het socialisme[iii], die hij op 26 oktober 1932 hield in de Oosterkapel te Amsterdam. Daarin schrijft hij: “Aan alle politiek ligt theologie ten grondslag, omgeslagen, in wereldsche termen uitgedrukte, theologie” en wat verder: “Het belangrijkste dat we moeten inzien is dus dit (onderstreping van K.H.M), dat het socialisme een godsdienst is en dat de kerk boven en zo noodig tegen alle godsdiensten der mensen staat, om Gods wil”. En om te voorkomen dat men nu op grond van deze twee citaten meent, dat voor Miskotte (althans in deze periode) socialisme en nationaal-socialisme op één lijn stonden, nog een derde citaat: “Het zou kunnen zijn dat vergelijkenderwijs tegen het wassende geweldsheidendom van het fascisme de kerk zou neigen in socialistische richting, gelijk de R.K. Kerk in Duitschland reeds lang heeft gedaan[iv]… Maar ook dan houdt zij als drager der goddelijke waarde zichzelven principieel vrij.”

Miskotte is dus op zoek naar de theologie die ten grondslag ligt aan het nationaal-socialisme en daartegenover wil hij een “betere theologie” stellen, een theologie die gebaseerd op de structuur van Tenach, een bijbelse theologie als “betere weerstand” tegen het nationaal-socialisme[v].

Toch is het onjuist om Miskottes verzet tegen het nationaal-socialisme te begrijpen als apologie van het christendom. Daarvoor is het christendom zelf volgens Miskotte te divers en te veel een synthese van het bijbelse denken met andere filosofische en wereldbeschouwelijke opvattingen. Niet de vergelij­king tussen christendom en nationaal-socialisme als twee tegengestelde levensbeschouwelijke systemen, maar die tussen Germaanse en Israëlitische religie is het onderwerp van Edda en Thora. Of het nationaal-socialisme gebaseerd is op het germaanse heidendom is voor Miskotte een vraag, die niet op voorhand beantwoord kan worden; het is een wezenlijk onderdeel van zijn onderzoek, dat in alle hoofdstukken als apart item onder het kopje “herkenning” aan de orde wordt gesteld. In zijn voorwoord, dat hij de titel “bedoeling” meegeeft, schrijft Miskotte: “Ik ben overtuigd, dat het standhouden van het duitsche nationaal-socialisme aan veel primitievere feiten te danken of te wijten is dan de religieuse mythe, maar even zeker schijnt het mij, dat evenwel een voorhoede zich bewust vastklampt, zoo niet aan de mythe, dan toch aan een door ‘Einfühlung’ verkregen mythisch levensgevoel, dat haar zware, menigmaal harerzijds als ‘bovenmenschelijk’ aangeduid werk richten en ordenen kan.”[vi] Het beslissende woord in dit citaat is “levensgevoel”. Hij verzet zich hiermee tegen fascisme-opvattingen, zoals die door Hermann Rauschning in zijn boek “Die Revolution des Nihilismus”[vii] zijn verdedigd en later ook verwoord zullen worden door onder anderen Franz Neumann in zijn boek “Behe­moth”[viii] en Georg Lukács in “Die Zerstörung der Vernunft”[ix]. Deze theorieën beschrijven het nationaal-socialisme als de pure “Wille zur Macht”, waarin alle ideologische en wereldbeschouwelijke opvattingen ondergeschikt worden gemaakt aan het streven naar macht van de leiders. Miskotte gelooft daar niet in: “Zo negatief, zonder beginsel, zonder wereldbeschouwing leven mensen nu eenmaal nimmer, in deze zin negatief, is alleen de duivel.”[x] Bovendien hebben we niet alleen de terreur en de inconsistentie van het fascisme te verklaren, maar zullen ook duidelijk moeten maken hoe dit ordinaire, op macht beluste fascisme erin is geslaagd een massa-aanhang te verwerven. Ik sta er iedere keer weer versteld van hoe ver Miskotte zijn tijd vooruit was met het invoeren van het begrip “levensgevoel” in deze discussie. Het zal tot in de zeventiger jaren duren voordat een psycholoog als Klaus Theweleit[xi] en een politicoloog als Wolfgang Fritz Haug[xii] evenals de theoloog Miskotte in de dertiger jaren het levensgevoel van de fascisti­sche mens weer betrekken bij hun fascisme-analyse. Zij doen wat vrijwel alle anti-fascisten hebben nagelaten, maar wat Miskotte al deed: zij nemen de fascist serieus in wat hij zelf aangeeft als zijn diepste beweegrede­nen. Zoals zij het fascisme serieus nemen en het daardoor beter dan al hun voorgangers weten te begrijpen en te analyseren, zo neemt Miskotte het heidendom serieus als de wereldbeschouwing waarop het fascisme is gebaseerd. Miskotte wil de nieuwe mens die ons in het nationaal-socialisme tegemoet treedt van binnenuit begrijpen. Je zou zelfs kunnen zeggen, dat hij deze nieuwe mens beter wil begrijpen dan hij zichzelf begrijpt. Hij begrijpt zijn levensgevoel als “door Einfühlung” verkregen uit de mythe. Wat Miskotte daarmee bedoelt wordt in Edda en Thora niet zomaar duidelijk. Het gaat hem daarin veel meer om de inhoud van de mythe dan om de verheldering van de verhouding van die mythe met het concrete levensgevoel van de nationaal-socialisten. Maar de gedachte, dat de oorsprong van zowel het geloof als de vertwijfeling van de nationaal-socialist daarvandaan komt, heeft Miskotte ondanks alle kritiek van buitenstaanders nooit losgelaten. Als hij heel kort na de oorlog – in juni 1945 – voor de commissie Groot-Zuid, waarvan hij dan nog de predikant is, een drietal voordrachten houdt over de “Voorlopige balans van den oorlog”[xiii], gaat hij hier nader op in. Hij zegt dan:

“Nu moeten wij wel …. ons een ogenblik bezinnen op wat dit hele geval (t.w. het derde rijk, w.v.) tot een eenheid heeft gemaakt. Want het maakte onmiskenbaar die indruk, niet alleen door de organisatie, niet alleen door z’n griezelige Gründlichkeit en volkomen humorloze Pünktlichkeit, maar ook in het geestelijke, ook als houding. De eenheid nu van dit Rijk was een religieuse, werd namelijk geschapen door de Mythe. Het is niet eenvoudig u in het kort te zeggen, wat hieronder verstaan dient te worden, aangezien dit stof voor minstens een avond zou zijn, maar aanduidenderwijs, want meer wil en kan het niet zijn, zou ik u dit kunnen voorleggen: de mythe is de uitbeelding van de diepste wereldervaring van een volk, een uitbeelding, die, hoewel hij door de mens is voortgebracht, wordt aanvaard en beleefd als een Openbaring! Men moet dus in die mythe geloven. Beter: men moet niet, maar men doet het vanzelf wanneer men waarlijk tot dat volk, tot dat rijk, tot die Kreis van mensen en geesten en zielsverwanten behoort.”[xiv]

Heeft Rauschning dan niet gelijk, wanneer hij de bruine opstand een revolutie van het nihilisme noemt? Is het dan niet waar, zoals Franz Neumann betoogt, dat de hele structuur en praktijk van het nationaal-socialisme gericht zijn op vergroting van macht en invloed (en dus op oorlog) en onderdrukking van alles wat dit streven in de weg staat? En is het niet waar, zoals Georg Lukács schrijft, dat het nationaal-socialisme verzet is tegen elk redelijk denken, niet alleen contra-revolutionair in die zin dat het gericht is tegen de socialistische revolutie, maar ook tegen de franse revolutie, tegen de Verlichting en het Rationalisme. Ja, dat is allemaal waar, maar het is niet in strijd met Miskottes opvatting van het nationaal-socialisme als een door Einfühlung verkregen levensgevoel. Volgens Miskotte hangt het één zelfs onlosmakelijk met het andere samen. In de hierboven geciteerde voordracht zegt hij even verderop:

“…O!, zegt iemand van u misschien, en hij heeft nog in zekere zin gelijk ook, die mythe is veel te mooi voorgesteld, die is maar een voorwendsel, een façade, want in waarheid is het een cynisme als wereldbeschouwing en als politieke methode, een mensverachting, die met alle denkbare middelen zijn doel trachtte te bereiken. Het is niets anders dan de staatsraison gehanteerd door de rancune van de kleinburger.

In theorie, naar de ideologische kant van de zaak, zijn deze beide dingen met elkander in strijd, maar…in de werkelijkheid gaan zij een verbinding aan. Dat het geloof, of de gelovigheid zich met het cynisme zou verbinden, dàt konden wij niet voorzien, dat ging verder dan een gewoon mens begrijpen kon. Toch zijn er blijkbaar in de historie diepten, die wij niet begrijpen, en dit was er een van. Hier, en nergens anders ligt de sleutel van de ontzettende tragedie, die zich rondom ons en bij ons heeft afgespeeld. Dat, waar wij deze vreselijke botsingen mee hebben gehad, is juist dat Rijk met zijn weergaloos geheim van een religie te zijn die cynisch is, maar die toch volkomen religie enerzijds en volkomen cynisch anderzijds is, ….. een mythisch levensgevoel (ook aan dat woord heeft Miskotte dus door de jaren heen vastgehouden, w.v.), dat omsloeg in een nihilisme. En het is juist dat onrustbarende en fascinerende, dat onbegrijpelijke, juist dat wat zich als ondoorgrondelijk voor onze ogen afspeelde, geweest, dat ons in de war gebracht heeft.”[xv]

Dit citaat is in vele opzichten een fantastische uitspraak van Miskotte. Er zijn boekenplanken vol geschreven over de vraag, of het nationaal-socialisme nu wel of niet een religie, wel of niet een wereldbeschouwing is, alle varianten van pseudo-religie (Hans Buchheim) tot politieke religiositeit (Friedrich Heer) en van seculiere politieke theorie (Salemink en Van Dijk) tot bloedreligie en anti-kerk (Walter Künneth na ’45), passeren in deze discussie de revue en Miskotte legt in een paar zinnen glashelder uit, dat het hier niet een zaak van òf – òf is maar van èn – èn. Maar het is ook een fantastische uitspraak vanwege de bescheidenheid van Miskotte, of misschien moeten we zeggen: vanwege de verregaande solidarisering met zijn toehoorders. Miskotte zegt namelijk niet: “ik heb dat allemaal vantevo­ren gezien en ervoor gewaarschuwd” nee, hij zegt: “dat konden wij niet voorzien”. En toch is die omslag van mythische gelovigheid in volstrekt cynisme en nihilisme als besloten liggend in de structuur van de mythe onomstotelijk aan te wijzen als een van de hoofdthema’s van Edda en Thora. Het is de rode draad die de verschillende hoofdstukken met elkaar verbindt. Reuzen en Azen, zo leert de Edda, komen voort uit dezelfde schoot. De Reuzen vertegenwoordigen het oergeweld, de Azen het streven naar orde, maar zodra de Azen merken dat ze door de Reuzen of door het noodlot toch steeds weer bij de neus genomen worden en dat iedere vorm van orde toch steeds weer wordt bedreigd door de chaos, slaat zijn Azen-natuur om in Reuzen-natuur en overtreft zijn geweld dat van de Reuzen. Waar ons in de Thora geleerd wordt, dat er grenzen gesteld zijn (veilige grenzen, waarvan de hemelboog als bescherming tegen de machten van de chaos het oerbeeld is) waarbinnen het de mens gegeven is in vrede en naar het gebod te leven, gaat de mythe uit van de eenzame held, die het nu juist als zijn roeping beschouwt om iedere denkbare en ondenkbare grens te doorbreken. Maar omdat die grenzen niet door de goede God zijn gesteld maar in de natuur besloten liggen zal hij noodzakelijkerwijs op die grenzen stuklopen. En daarin ligt eigenlijk het hele drama van geloof en nihilisme besloten: de mens is (religieus) geroepen om te doen wat zijn vermogen te boven gaat – boven zichzelf uitstijgen, Übermensch worden – en dus kan hij niet anders dan gelovig en manmoedig toeleven naar die grens om daar aangekomen het zinloze van zijn actie en van zijn hele bestaan te ontdekken en in plaats van zich daarbij neer te leggen zal hij – want ook dat is zijn natuur – in een volstrekt cynische en volstrekt uitzichtloze alles of niets poging heldhaftig ten onder gaan. Dat is het mythische levensgevoel van de nationaal-socialist en dat is ook de grondslag voor zijn cynisme, voor zijn nihilisme. En dat is ook de grondslag voor zijn antisemitisme: het gewone leven (niet toevallig de titel van het boek over Ruth, dat in hetzelfde jaar als Edda en Thora verscheen), waarvoor de God van Israël in wil staan, is hem te gewoon, te weinig heldhaftig. En als hij geen weet had van die God van Israël, kon hij er in heidense eenvoud simpelweg aan voorbijleven. Maar het heidendom in ongebroken vorm bestaat niet meer, althans niet in Duitsland in de twintigste eeuw. Daarom is het antisemitisme “een sacrale strijd, een godsdienstoorlog in optima forma”[xvi]. Iedere fascisme-theorie die niet wil weten van het religieuze karakter van het nationaal-socialisme loopt op de een of andere manier vast bij de verklaring van het antisemitisme. Dat is dan hooguit nog een onderdeel van een rassenleer, of – zoals bijvoorbeeld Salemink en Van Dijk[xvii] het noemen – “een strategisch wapen in de politieke strijd”. Ik sprak aan het begin van mijn voordracht over de eigen weg, die Miskotte is gegaan in zijn analyse van en strijd tegen het nationaal-socialisme. Een eigen weg ook ten opzichte van de strijd die de Bekennende Kirche in Duitsland gevoerd heeft tegen het nationaal-socialisme. Het zou wel eens kunnen zijn dat het meest wezenlijke van deze eigen weg is, dat Miskotte vanaf het allereerste begin zijn opvattingen over het nationaal-socialisme nooit los heeft gezien van zijn beschouwingen over het jodendom. Edda en Thora, als één van de drie belangrijkste werken van Miskotte, is niet een zijsprong vanwege de actualiteit, maar de schakel bij uitstek tussen “Het wezen der joodsche religie” en “Als de goden zwijgen”. In de duitse kerkstrijd gaat het om een strijd tussen staat en kerk over de vraag, waar de grenzen van ieders bevoegdheid liggen. Het gaat daarbij ook over het “joodse vraagstuk”, maar dan met name over de niet-arische christenen en de vraag of de staat aan de kerk voor kan schrijven of deze al dan niet lid van de kerk kunnen zijn. De sacrale strijd waarover Miskotte het heeft is niet een strijd tussen kerk en staat, maar een strijd tussen de aanhangers van de mythe (expliciet of impliciet) en de belijders van de God van Israël. Dat zijn in de eerste plaats de joden en ook de christenen, voorzover ze werkelijk en met alle consequenties vandien hebben gekozen voor de God van Israël. Of de kerk dus deel uitmaakt van deze strijd, zal in de praktijk moeten blijken, hangt af van de vraag of het in eigen kring komt tot een werkelijke scheiding der geesten, of het syncretisme binnen de kerken wordt overwonnen.

 

Hoe deze benadering van het nationaal-socialisme heeft gefunctioneerd in Miskottes opstelling ten aanzien van het nationaal-socialisme, waarmee hij in Nederland werd geconfronteerd, willen we verhelderen aan de hand van een drietal documenten. Het eerste is het verslag van een bijzondere kerkeraadsvergadering van de Hervormde Gemeente te Amsterdam, die op 27 februari 1939 werd gehouden. Het tweede is het illegale geschrift “Betere Weerstand”, dat Miskotte in maart 1941 schreef als reactie op de februaristaking. Het derde tenslotte is de verklaring “Wat wij wel en wat wij niet gelooven” uit 1941, naar analogie van de Barmer Thesen ook wel aangeduid als de “Doornse Thesen”. Dat laatste doe ik met een zekere schroom, omdat één van de opstellers, ds. K.H.Kroon, mij ooit heeft gezegd, dat deze tekst, die officieel wordt toegeschreven aan het drieman­schap Koopmans, Miskotte en Kroon, ontworpen is door Koopmans. Ik zie er echter zoveel Miskottiaanse wendingen en uitgangspunten in, dat ik die tekst toch meeneem in mijn beschouwingen, omdat hij in ieder geval ook in de geest van Miskotte is geschreven.

 

Op 27 februari 1939 werd er in Amsterdam een bijzondere kerkeraadsverga­dering gehouden, waarin door twee mensen werd gesproken. Ds. Ekering legde aan de vergadering een tiental stellingen voor, die hij toelichtte om duidelijk te maken, waarom hij als predikant naar eer en geweten kon kiezen voor de NSB. Miskotte reageert op deze stellingen[xviii]. De hoofdlijn in de stellingen van Ekering is, dat Nederland een neutrale, godloze, democratische en kapitalistische staat is, die met behulp van de nationaal-socialistische beweging moet worden veranderd in een autoritaire staat, die breekt met democratie en kapitalisme, God weer gaat belijden in gehoor­zaamheid aan zijn ordeningen en geboden, het leidersbeginsel en de volksverbondenheid aanvaard en de souvereiniteit van de Oranjes herstelt. De kerk moet volgens Ekering kiezen: of ze houdt zich vast aan dit revolutionaire stelsel en staat de geboorte van het volk in de weg, of ze bevordert die nieuwe geboorte. Opvallend is enerzijds, dat hij over het antisemitisme (wellicht uit opportunistische overwegingen) geen woord zegt en anderzijds, dat hij sterk benadrukt, dat het Nederlandse nationaal-socialisme een eigen onafhankelijke weg gaat.

Miskotte begint met te zeggen, dat hij geen politicus is en met christelijke politiek nooit veel op heeft gehad[xix]. Hij wil dus als theoloog reageren en als pastor, want het nationaal-socialisme brengt het hart van de gelovigen in onrust omdat het onduidelijk is. In de NSB gaan “christenen” en “heidenen” samen om een staat te scheppen die bij uitnemendheid “christelijk” zal zijn, een god-belijdende staat. Die term “god-belijdende staat” is volgens Miskotte onhoudbaar en misleidend. Belijden is aan de kerk en wee ons als de volksstaat gaat belijden, want het is uitgesloten, dat hij dan de God van de openbaring zou belijden. “De theoretische grondslag van het nationaal-socialisme blijkt telkens secundair aan de stuwkracht van een bepaald levensgevoel en dat levensgevoel is dus de ‘zweite Religiosität’ van Spengler, dus het heidendom”, lezen we in zijn aantekeningen en we stellen vast, dat de terminologie uit Edda en Thora door Miskotte ook wordt gebruikt in het concrete debat met de nationaal-socialisten. Tegenover de “god-belijdende volksstaat” van Ekering (een variant op het Neurenberger partijprogramma van de NSDAP waarin wordt gezegd: “De partij als zodanig stelt zich op het standpunt van een positief christendom”) stelt Miskotte niet de betere “werkelijk christelijke” staat, maar kan leven met de neutrale staat (die voor hem daarmee niet noodzakelijkerwijs een god-loze staat is) en roept de kerk op om weer werkelijk kerk te worden: “Het is onvermijdelijk dat de (autoritaire) staat zich opstelt als kerk of tegenkerk. Des te meer zal de kerk zich op de smalle basis van de prediking van het Woord moeten terugtrekken…. De kerk draagt een schrikkelijke schuld aan de vereenzaming van de moderne mens, maar zij zou die schuld slechts vermeerderen, wanneer zij deze bevrijding uit de eenzaamheid zou helpen bevorderen”. Waar Ekering heeft gesteld, dat de nationaal-socialistische staat vanzelfsprekend geen verantwoordelijkheid zal dragen voor de financiële, economische, morele en religieuze ellende, waarin het volk door kapitalisme en democratie terecht is gekomen, zegt Miskotte, dat de kerk wel degelijk verantwoordelijkheid draagt voor de ellende waarin de mensen zich bevinden. De schuld voor alle verwarring en onzekerheid schuift hij niet af op de nationaal-socialisten of welke politieke beweging dan ook, maar is ook schuld van de kerk. Dat is wat Miskotte vanaf het begin begrepen heeft: dat het deze tijd en deze wereld – waarin ook de kerk staat -is, die de goden roept. De teleurstelling van de nationaal-socialisten over wat de “zogenaamde geestesvrijheid” heeft opgeleverd, deelt hij, maar deze “bevrijding”, deze uitweg, die van de “vaste bodem en waarheden als geslepen staal”[xx] kiest hij niet. Dan al weet Miskotte, dat deze keuze voor vaste bodem en harde waarheid in feite een wanhoopspoging is. In het voorwoord van Edda en Thora zegt hij het zo: “Misschien is het ook het zegel op zijn vertwijfeling; maar vertwijfeling is een werkelijkheid, die in geen der categorieën dezer morphologie thuishoort, en waarover het geen pas geeft onmiddellijk te spreken in een studie als deze.”[xxi] In haar verlorenheid, in haar door twijfel verscheurd zijn, geeft de nieuwe mens juist deze verhelderende twijfel geen kans, maar grijpt naar vastheid, naar zekerheid in plaats van geloof, naar de daad in plaats van het denken. Hij wil niet uit het lood geslagen zijn en daarom loopt hij in het gelid. Het fascisme biedt de mensen de zekerheid die ze zoeken, het biedt ze een verklaring voor het ongerijmde. O zeker, die verklaring is zelf ongerijmd en in zichzelf tegenstrijdig, maar waar staat geschreven dat een ideologie consistent moet zijn om geloofwaardig te zijn. Is dit niet wat we vandaag zien gebeuren in Rostock en Magdeburg, had dit niet gisteren geschreven kunnen zijn en is dit niet vandaag actueel?

 

Wat betreft het tweede document, “Betere weerstand”, willen we volstaan met een uitvoerig citaat, waarin precies duidelijk wordt, dat Miskottes opvatting van het nationaal-socialisme als religie, als levensbeschouwelijk systeem, tegelijk politieke en geestelijke strijd betekent tegen de totaalstaat, die als totaalstaat tegelijkertijd staat en kerk is.

“De totaalstaat is niet alleen bedenkelijk en gevaarlijk, maar voluit onmogelijk, een wangedrocht van een god-vergeten denken. Want deze staat zal zich òf moeten gronden op het Woord Gods en een staat die dat doet is feitelijk kerk, òf (een andere mogelijkheid is er niet) hij moet zich gronden op een eigen belijdenis en wereldbeschouwing, die als menselijk, niet te weerspreken ‘Godswoord’ gelden moet; de kerk kan dan niet belijden of het moet in overeenstemming zijn met dit ‘Godswoord’, de wetenschap mag niets leren, de krant niets schrijven, de mensen niets zeggen, de jeugd niets doen, dan wat God-Führer, of God-Partij voorschrijft. Hier geldt werkelijk de vraag, die meestal zo scherp niet optreedt: het is òf uit God, òf uit de boze, het is òf het begin van het Koninkrijk Gods, òf het begin van het rijk van de antichrist. Als het ’t eerste niet is, is het persé het tweede. Want alleen God kan totaal bevelen, alleen het Rijk Gods kan totalitair zich uitbreiden, alleen aan Christus kunnen wij ons totaal overgeven. Alle menselijke gezag is betrekkelijk, afgeleid en ondergeschikt. Van elke aardse gezagsinstantie moet hoger beroep mogelijk zijn, ja die instantie zèlf moet van zichzelf weten dat zij betrekkelijk is, dat zij een noodmaatregel is.

De totaalstaat is in strijd met het eerste gebod: ‘Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben’ – de totaalstaat, indien hij niet het Godsrijk is (en dat is hij natuurlijk niet) moet noodzakelijk optreden als een antikerk, waarin veracht wordt alles wat de kerk aanbidt, waarin vervolgd wordt alles waarvoor de kerk ruimte geeft, waarin de deugden, die de Schrift prijst, worden vertreden, en de ondeugden worden geprezen. Dat is wat Duitsland wereldrevolutie noemt.”[xxii]

 

De Doornse Thesen, zoals gezegd uitgegeven onder verantwoordelijkheid van Dr. J.Koopmans, Dr. K.H.Miskotte en Ds. K.H.Kroon, sluiten heel nauw aan bij de Barmer Thesen uit 1934. Maar op één beslissend punt doen ze dat heel nadrukkelijk niet. Waar in de Barmer Thesen – Barth zal later zeggen omwille van de eenheid – over Israël en over het antisemitisme wordt gezwegen, een zaak waarover inmiddels toch vrijwel algemeen wordt gesproken als over het “Defizit” (het tekort) van Barmen[xxiii], wordt daaraan in de Doornse Thesen een aparte stelling gewijd. Deze vierde stelling drukken wij hier af:

“Wij gelooven en belijden, dat God vanouds het volk Israël heeft uitverko­ren, om Zijn openbaring te ontvangen tot op de verschijning van Jezus, de uit dit volk geboren Messias, te bewaren en in de gehoorzaamheid aan Hem in de wereld te verkondigen. Het is een daad van Gods onbegrepen vrije genade, waardoor Israël deze roeping heeft ontvangen, want op zichzelf was Israël niet beter, waardiger of geschikter dan alle andere volkeren. Maar aan dit volk heeft de Heere Zijn Woord toebetrouwd, zoodat wie tot God komt, ‘bij Israël wordt ingelijfd’.

Daarom gelooven wij, dat wie zich tègen Israël stelt, zich verzet tegen den God van Israël. Want wel is Israël ongehoorzaam geweest en heeft het wonder van zijn roeping veracht, toen het den Heere der Heerlijkheid gekruisigd heeft. En wel heeft God toen voor een tijd en voor een deel een verharding over Israël gelegd, maar in deze zaak tusschen God en dit volk mag niemand zich eigenmachtig en hoovaardig mengen. Allen, die niet uit Israël zijn moeten veeleer in Israël het teeken zien van de vrijmachtige goddelijke verkiezing èn het teeken van de algemeen menschelijke ongehoorzaamheid. En, allen die uit Israël zijn, zullen hun bestemming vinden, als zij zich tot den Messias bekeeren; dan zal vervuld worden wat de apostel zegt: ‘indien de volheid der heidenen zal ingegaan zijn, zóó zal geheel Israël zalig worden.’

Daarom houden wij het antisemitisme voor iets veel ernstigers dan een onmenselijke rassenideologie. Wij houden het voor een van de hardnekkig­ste en doodelijkste vormen van verzet tegen den heiligen en barmhartigen God, wiens Naam wij belijden.“[xxiv]

Het is geen artikel dat ik graag opgenomen zou zien in de belijdenisge­schriften van onze kerk. Het verwijt van godsmoord en de oproep tot bekering van de joden maken dat onmogelijk. In die zin twijfel ik inderdaad aan het auteurschap van Miskotte, want had hij zich al niet in zijn opstel “Het jodendom als vraag aan de kerk” van 1934 veel kritischer uitgelaten over de zending onder de joden? Maar de formulering van antisemitisme als verzet tegen de God van Israël, zou zo overgeschreven kunnen zijn uit Edda en Thora. Inderdaad, Miskotte was geen politicus, wilde ook geen politicus zijn, maar hij heeft duidelijk gemaakt dat theologisch verzet tegen het nationaal-socialisme wel degelijk slagkracht kon hebben. En in dat theologisch verzet heeft hij zich niet verlaagd tot een apologie van het christendom en zich niet beperkt tot een strijd om behoud van de privileges van de kerk. Zijn inschatting van het nationaal-socialisme als een levensbe­schouwelijk systeem, waarin geloof aan de mythe en volstrekt cynisme en nihilisme twee kanten van dezelfde zaak zijn, is een antwoord, dat tot op de dag van vandaag – en ik ben geneigd om te zeggen: vandaag nog meer dan gisteren en eergisteren – buitengewoon actueel is.

 

 

 

 


         [i]. Wilken Veen, Collaboratie en Onderwerping. Het Duitse protestantisme in 1933, Gorinchem 1991.

[ii]. K.H. Miskotte, Edda en Thora, een vergelijking van Germaansche en Israëlitische religie, Nijkerk 1939. Een tweede druk – met een nieuw voorwoord – verschijnt in 1970 eveneens bij Callenbach in Nijkerk en tenslotte wordt het in 1981 als deel 7 opgenomen in het Verzameld Werk (Kok-Kampen). Alle drukken waren steeds in korte tijd uitverkocht. Verdere citaten (steeds uit de eerste druk) zullen worden aangeduid met Miskotte, ET en paginanummer.

[iii]. Het ontwerp voor deze lezing, waarvan de integrale tekst of nooit op papier is gezet of niet bewaard is gebleven, bevindt zich in het Miskotte-archief van de Universiteitsbibliotheek te Leiden.

[iv]. Het zal duidelijk zijn, dat Miskotte hier klaarblijkelijk verwijst naar de politieke samenwerking tussen het Zentrum (de partij van de Duitse katholieken) en de SPD en niet naar een officieel uitgesproken voorkeur van de katholieke kerk voor het socialisme boven het fascisme.

[v]. Een betere weerstand ook dan datgene wat het beste gedeelte van de kerken in Duitsland tegenover het nationaal-socialisme te stellen had. “In alles wat er rondom den duitschen kerkstrijd te doen is geweest, heerscht een verwikkeling en verwarring van motieven, waardoor de ware en “eeuwige” tegenstellingen, die in het verborgene de positie der geesten bepalen, als door een nevelgordijn aan onze blikken worden onttrokken.” (Miskotte, ET, pag. 9)

         [vi]. Miskotte, ET, pag. 9-10.

[vii]. Hermann Rauschning, Die Revolution des Nihilismus, Zürich 1938. In Nederlandse vertaling (van Menno ter Braak): De Nihilistische Revolutie, ’s Gravenhage 1939.

         [viii]. Franz Neumann, Behemoth, the structure and praxis of national socialism, London 1942.

         [ix]. Georg Lukács, Die Zerstörung der Vernunft, Berlin 1954.

         [x]. Miskotte, ET, pag. 8.

         [xi]. Klaus Theweleit, Männerphantasien 1 und 2, (1977) Reinbek bei Hamburg 1980 (2e dr.).

[xii]. W.F. Haug, Der Hilflose Antifaschismus, Köln 1977 (4e dr.) en Die Faschisierung des bürgerlichen Subjekts (Argument-Sonderband 80), West-Berlin 1986.

[xiii]. H.C. Touw heeft het in zijn Bibliografie van Prof. Dr. K.H. Miskotte (in: Woord en Wereld, feestbundel t.g.v. Miskottes aftreden als kerkelijk hoogleraar te Leiden op 14 december 1959, onder redactie van A.J. Rasker e.a., pag. 318-333) over “Balans van de oorlog, verslag van 3 Tijdredenen in de Willem de Zwijgerkerk, juni 1945”, maar de titel die blijkens dat verslag Miskotte zelf aan de reeks lezingen heeft gegeven luidt: “Voorlopige balans van den oorlog”. De precieze data van deze lezingen zijn niet overgeleverd. De verslagen, klaarblijkelijk de letterlijke tekst op grond van een stenografisch verslag, elk een tiental dicht getypte vellen, bevinden zich in het Miskotte-archief. Ik zal ze aanduiden als: Balans I, II of III.

         [xiv]. Balans I, pag. 2-3.

         [xv]. Balans I, pag. 3.

         [xvi]. Miskotte, ET, pag. 27.

         [xvii]. Salemink / Van Dijk, “Omdat het slechts om politiek gaat”, Amersfoort 1986, pag. 143.

[xviii]. H.C. Touw verwijst in zijn Bibliografie naar een rede over kerk en nationaal-socialisme, die Miskotte op deze vergadering gehouden zou hebben. “Kerk en Nationaal-socialisme” is evenwel de titel, die Miskotte en Hoefhamer hebben gegeven aan het verslag van het debat, dat werd afgedrukt in het Amsterdams Kerkbeurtenblad van 3 maart 1939. Dit verslag bevindt zich in het Amsterdams Gemeente-archief, in het Particulier Archief Nr. 376 (Hervormde Gemeente Amsterdam, kerkeraad), document 1060. Op de aantekeningen die Miskotte voor zijn bijdrage aan het debat maakte (aanwezig in het Miskotte-archief van de Leidse universiteitsbiblio­theek) schreef hij als titel: “Debat Ekering. Kerkeraadsverg. 27 Feb.’39”

[xix]. Hij wil hier ongetwijfeld ook mee zeggen, dat hij met de gevestigde christelijke partijen (concreet: ARP en CHU) nooit veel op heeft gehad, maar de polemiek is hier allereerst gericht tegen Ekering, die de NSB als “christelijke partij” presenteert.

         [xx]. Vgl. Miskotte, ET, pag. 23.

         [xxi]. Miskotte, ET, pag. 24.

[xxii]. K.H. Miskotte, “Betere weerstand” in H.C. Touw, Het verzet der hervormde kerk II, ’s Gravenhage 1946, pag. 222-227 (citaat op pag. 226).

[xxiii]. Pinchas Lapide o.a. sprak hierover bij de herdenking van vijftig jaar Barmen in 1984. Zijn voordracht had de alleszeggende titel: “Barmen ohne Juden” en is gepubliceerd in: Pinchas Lapide, Jeder kommt zum Vater, Neukirchen 1984.

[xxiv]. “Wat wij wel en wat wij niet gelooven”, in: H.C. Touw, Het verzet van de hervormde kerk II, ’s Gravenhage 1946, pag. 227-232 (citaat op pag. 229)

Dit bericht is geplaatst in Publicaties. Bookmark de permalink.