De tien woorden: gebod of aanbod

                                          Inleiding Oecumenisch Leerhuis Noord

                                          op dinsdag 15 september 1998 in de Ark

                                           De tien woorden: gebod of aanbod

Dames en heren,

 

Wie mij zestien jaar geleden, toen ik als jonge linkse dominee in Amsterdam in de Amstelkerk aan het werk ging, had verteld dat ik nog eens mee zou werken aan een leerhuis over moraal, zou ik waarschijnlijk nauwelijks serieus hebben genomen. Moraal had een slechte naam, moraal hoorde bij vroeger, bij opgeheven vingers en dominees, die vanaf de kansel vertelden wat er allemaal wel en niet mocht. De ergste kritiek die je op een preek kon hebben, was dat het een moralistisch verhaal was. Er kan denk ik ook geen twijfel over bestaan, dat we dat niet meer terug willen. We willen niet betutteld worden, we zijn mondige mensen die geroepen zijn om zelf in vrijheid bepaalde keuzes te maken. Maar een andere zaak is, dat met het verzet tegen betutteling en meer nog door de individualisering van deze tijd het gesprek over “moraal”, het gesprek over wat je wel en niet mag of moet, het gesprek over goed en kwaad binnen de kerk totaal stil komt te liggen. Als je het er hier niet over kunt hebben, waar dan wel. We hoorden het ook in de gesprekken naar aanleiding van ons vorige leerhuis over het “voordeel van de twijfel”. In grote lijnen was er veel instemming en voelde men zich opgelucht, dat er ruimte kwam om te praten over de twijfels die we allemaal hebben, maar daar doorheen hoorden we ook geluiden van mensen, die – heel begrijpelijk – op zoek waren naar houvast. Onze indruk was dat dit houvast met name gezocht wordt op het ethische vlak, op het terrein van de moraal. Goed en kwaad, wat je wel of niet doen kunt, dat kan toch geen zaak van een natte vinger zijn. Het gaat toch niet aan dat we in de kerk zouden zeggen, dat ieder maar bij zijn eigen gevoel of zijn eigen geweten te rade moet gaan! Dit alles bedenkend hebben we in de voorbereidingscommissie dus gekozen voor een leerhuis over moraal. Moraal, moeten of mogen! Niet perse over concrete en vaak ook actuele zaken: over seksuele moraal (je hoeft de naam Clinton maar te laten vallen, om duidelijk te maken hoe actueel), over abortus en euthanasie. Ik wil niet zeggen, dat je het daar niet over zou moeten of mogen hebben in de kerk en we zullen ook niet uitsluiten dat in de gesprekken naar aanleiding van de inleidingen concrete ethische vragen aan de orde worden gesteld, maar waar wij het vooral over zouden willen hebben, zijn de vragen achter de actuele vragen. Hoe praat je in de kerk over ethische kwesties? Zijn er vanuit de bijbel en vanuit het geloof bepaalde uitgangspunten van waaruit je over deze dingen denkt? We willen dat doen in drie bijeenkomsten. We beginnen bij het begin en daarom willen we vanavond stilstaan bij de decaloog, de tien woorden of tien geboden, als het ethisch uitgangspunt van Tenach en we willen daarbij de vraag verhelderen in hoeverre die tien woorden ook voor ons nog kunnen fungeren als ethische grondslag. In een tweede bijeenkomst – op 27 oktober – gaat het over het moreel van de gemeente. Je zou kunnen zeggen, de collectieve moraal van de gemeente, wat houdt een groep mensen als gemeente van Christus op de been en wat verbindt hen met elkaar zodat ze een gemeenschappelijke positie innemen in het maatschappelijk bestel. Professor Bert ter Schegget zal daarover een inleiding houden en hij zal zich daarbij vooral ingaan op de verhouding tussen gemeente en overheid aan de hand van de beroemde en beruchte passages uit Romeinen 12 en 13. Tenslotte willen we zien, hoe het denken over moraal binnen de gemeente zich verhoudt met de steeds veranderende opvattingen over moraal in het algemeen. Hans Reinders, hoogleraar ethiek aan de VU zal daarover spreken op 1 december.

Vandaag dus de dekaloog, de tien woorden of – zoals het vroeger werd gezegd – de tien geboden. De meesten van u zullen de tekst uit het hoofd kennen, want in de kerk waar ik vroeger kwam en dat gold toen nog voor bijna alle kerken, werd die tekst elke zondag voorgelezen. Hoort de wet des Heren! Wetslezing, schuldbelijdenis, genadeverkondiging. De wet was er, zo werd in de catechismus geleerd om ons onze zonden te doen beseffen. In sommige kerken gebeurt het nog steeds, maar in de meeste kerken is de trits wetslezing, schuldbelijdenis, genadeverkondiging vervangen door Kyrië en Gloria. Ik zal hier niet alle redenen daarvoor noemen. Wezenlijk is daarbij vooral het inzicht dat heel de tora, alle eerste vijf boeken van Mozes, bedoeld is als “onderwijzing ten leven”, richtlijn dus ook ten aanzien van de moraal, en dat niet teruggebracht kan worden tot de tien woorden alleen. Dat neemt niet weg, dat voor synagoge en kerk de decaloog een speciale plaats inneemt, maar juist omdat het zo’n bijzondere plaats inneemt is het niet goed om dit levende woord te laten verstenen tot een eeuwige onveranderlijke natuurwet, die ongeacht de tijd en de omstandigheden waarin ze gehoord wordt altijd hetzelfde betekent. De decaloog is ook een tekst die in een bepaalde situatie is gesproken. Het is zou je kunnen zeggen: het handvest van de bevrijding. Door de bijbelschrijver gesitueerd direct na de uittocht. Nu ben je vrij, los uit Egypte, weg uit het diensthuis, hoe moet je nu leven om vrij te blijven en niet opnieuw slaaf te worden. En zoals het toen gezegd is wil het ook nu gehoord worden. Tussen die beide momenten, de situatie waarin het voor het eerst is gezegd en opgeschreven en de situatie waarin wij die tekst nu opnieuw horen, moeten analogieën getrokken worden. We moeten ons, zoals bij iedere bijbeltekst – de hermeneutische vraag stellen: hoe wil de tekst nu gehoord worden, hoe spreekt God zelf door die oude tekst vandaag opnieuw tot ons.

Ik heb de tekst toch maar uitgedeeld en in een door mij gemaakte heel letterlijke vertaling. Niet dat de vertaling zoals u die kent niet deugt, daar is niets mis mee, maar soms helpt het als het net even anders wordt gezegd: dan wordt je ertoe gebracht om weer na te denken: wat staat er nu precies, terwijl als ik de NBG-vertaling had uitgedeeld, u waarschijnlijk allemaal direct zou denken: o ja, dat kennen we wel. De vertaling wijkt ook niet heel erg af, hij is tenslotte voortgekomen uit dezelfde Hebreeuwse grondtekst. Het meest opvallende verschil is waarschijnlijk, dat ik in plaats van: gij zult niet…. heb vertaald met: je moet niet… Ook hier geldt niet dat de ene vertaling goed en de andere fout is. Het Hebreeuws kent geen modale hulpwerkwoorden zoals wij. Een en dezelfde werkwoordsvorm kan zowel “ik zal”, “ik wil” en “ik moet” betekenen en hoe je het dan moet vertalen, dat hangt af van de context. “Gij zult niet” heeft juist doordat het eeuwenlang heeft geklonken in de kerken als “de wet des Heren” de bijklank gekregen van het meest absolute verbod, terwijl “je moet niet…” voor mij de associatie heeft van vaderlijke of moederlijke onderwijzing: “dat moet je niet doen, want anders gaat het verkeerd met je..” En die associatie is volgens mij bij uitstek passend voor de tien woorden. Het gaat er niet om, dat je gezegd wordt wat je wel en niet mag, omdat je anders gestraft zult worden, het is geen juridische tekst, maar het gaat erom, wat je wel of niet zou moeten doen, wil je met elkaar in vrede en vrijheid kunnen leven. De tekst die ik heb rondgedeeld is de weergave van de decaloog uit Exodus. De meesten van u zullen weten dat de tien woorden twee keer in de bijbel staan, ook nog in Deuteronomium 5, waar de tekst op een paar kleine puntjes afwijkt van de tekst uit Exodus, maar ik heb ze niet beide afgedrukt, want het gaat ons vanavond niet om een vergelijkend tekstonderzoek maar om de betekenis van de tien woorden voor ons leven nu.

De tekst is afgedrukt in twee kolommen, corresponderend met de twee tafels van de wet. In de eerste vier woorden gaat het over de verhouding van de mens met God, in de laatste zes woorden gaat het over de verhouding van de mens met zijn naaste. In elke reeks is er één die er uitspringt. Naast een opsomming van acht dingen, die je niet moet doen, staan er twee dingen die je wel moet doen: Het vierde woord begint met: “Gedenk” en het vijfde begint met “Eer”. Bert ter Schegget, die een heel mooi boek over de tien woorden heeft geschreven dat als titel draagt: “Vrijheid door gehoorzaam­heid” schrijft in zijn voorwoord, dat hij het boek eigenlijk “gedenken en eren” had willen noemen, want hij is ervan overtuigd, dat de twee positieve geboden, de kern van de tien woorden vormen en dat de andere negatief geformuleerde woorden daaruit voortvloeien. We komen daarop terug als we de geboden langslopen:

Het eerste woord begint niet als gebod, maar aan alle geboden vooraf gaat de zelfopenbaring van de Eeuwige: “Ik ben de Heer, jouw God, die je voerde uit het land Egypte, uit het diensthuis. En daarmee wordt gelijk de toon gezet voor alle geboden. God openbaart zichzelf als degene die een eind maakt aan het diensthuis. Het woord “dienen”, dat opgesloten ligt in het woord “diensthuis” komen we nog twee keer tegen: in vers 5, waar gezegd wordt, dat je geen andere goden of mensen of dingen moet dienen en in vers negen, waar staat dat je zes dagen moet “dienen”. God proclameert zichzelf als de bevrijder-God, de God van de uittocht en daarom zullen de geboden in dienst staan van de vrijheid. Vrijheid zonder regels is ondenkbaar, maakt alle vrijheid tot chaos en vervolgens tot nieuwe knechtschap. Het is als met het schaakspel. Er zijn regels die je in staat stellen het spel met vreugde te spelen. Je kunt zeggen: we doen niet aan regels, ik laat mijn paard liever een bokkensprong in plaats van een paardensprong maken, die maakt daardoor het spel onmogelijk. En wie denkt dat de regels van het spel de speelruimte geweldig inperken, kan juist aan het schaakspel zien dat de paar regels ten aanzien van de stukken, het zijn er minder nog dan tien, in de praktijk van het spel een ongekend aantal mogelijkheden biedt. Je hebt een gigantische computer nodig om al die mogelijkheden en varianten in op te kunnen slaan en er is geen schaker in de wereld die alle mogelijkheden in zijn hoofd kan bewaren.

Daarom moet je geen andere goden hebben voor mijn aangezicht. Daar moeten we even bij stil staan, want ons is allemaal op school geleerd, dat het jodendom de oudste vorm van het monotheïsme is. Dat klopt eigenlijk niet. In de bijbel wordt niet geclaimd dat er maar één God is – wel dat God één, uniek is – maar dat je er geen andere goden op na moet houden. Je moet kiezen voor die ene God die zich laat kennen als de bevrijder en met dat je die keuze maakt, kies je tegen alle andere goden. In de psalmen wordt gesproken over “God te midden van de goden” en “God die gericht houdt over de goden”. Met grote nauwkeurigheid wordt door de hele decaloog heen steeds gesproken over de Heer, JOUW GOD, niet over de Heer, die zoals we allemaal weten de enige echte god, is maar die God die jij gekozen hebt om te dienen. En met die keuze heb je je vrij gemaakt van alle andere goden en mensendienst. Het geloof in de God van Israël staat daarmee dichter bij het atheïsme dan bij alle godsdiensten. Dat wordt pas goed duidelijk in het direct daarop aansluitende volgende gebod, waar staat dat we geen gesneden beeld, geen afbeelding mogen maken. Daarmee wordt dus in feite dienst aan die god, zoals de andere goden gediend worden, onmogelijk gemaakt. Geloof in deze god is geen godsdienst, maar is gehoorzaamheid aan de stem van de bevrijder, die ons zegt alle goden af te zweren. Ze zijn er – en het gaat me niet om concrete andere godsdiensten, maar om alles wat als god vereerd wordt: het geld, de macht, de ideologie, het geloof in eigen kunnen, maar wij dienen ze niet. Daarin wijkt overigens ook mijn vertaling af. Na het verbod om een gesneden beeld te maken gaat het in de tekst vrij verrassend opeens om een gestalte van wat dan ook, mens, dier, vis, hemellichaam. Meestal wordt deze oneffenheid in de tekst opgelost, door gestalte als afbeelding te begrijpen en dan verder te lezen: van iets in de hemel etc. Dan zou het alleen het verbod betreffen om beelden te vereren. Ik denk dat naast het gesneden afgodsbeeld simpelweg elke denkbare gestalte wordt gezet, alle tastbare en ontastbare dingen in het heelal, waarvan vervolgens wordt gezegd: voor al die dingen, voor beelden of gestalten, of mensen of dieren of vissen of hemellichamen moet je je niet neerbuigen. In principe kan alles tot een god naast deze bevrijder-God worden. Het mag er allemaal zijn als schepsel, maar je moet je er niet voor buigen. Stel je voor dat we het anders zouden lezen en dat we over de martelaren uit de Romeinse tijd zouden zeggen: ze hadden best mogen buigen voor Caesar hoor, ze hadden alleen niet voor zijn beeld mogen buigen, dat zou natuurlijk absurd zijn. De andere kant van het ook wel voorkomende misverstand is, dat er gesproken wordt over een algemeen verbod om beelden te maken. Natuurlijk mag je afbeeldingen maken om de schoonheid van wat je ziet vast te leggen, je mag het alleen niet als goddelijk vereren. Ik weet nog heel goed, dat toen we met de Amstelkerk vanwege de verbouwing vijf jaar in het Mozeshuis verbleven, toen hadden we de grote diensten met kerst en pasen soms in de Mozes- en Aäronkerk en dan waren er altijd wel een paar gemeenteleden, die zenuwachtig werden van de beelden of van het grote altaarstuk. Iets van de beeldenstormers is ons protestanten altijd bijgebleven. Natuurlijk genieten wij – al dan niet in onze vakanties – van de prachtige beelden en afbeeldingen in katholieke kerken. En natuurlijk kunnen we ons ook voorstellen, dat het een zekere devotie oproept, niet voor het beeld, maar voor het mysterie dat er mee afgebeeld wil zijn. Ik heb het trouwens ook als ik het laatste avondmaal van Van Eijk in het Louvre bekijk.

God is een naijverig God. Dat heeft vaak geklonken als: God is een toornig God. En we zagen de donder en bliksem al bijna langskomen. Is God jaloers? Niet in de zin, waarin wij jaloers zijn, dat hij niet kan hebben, dat een ander iets heeft, wat hij wil hebben. Maar wel in de zin, dat het verbond met de mensen exclusief is en dat hij jaloers is in de zin dat hij die exclusiviteit wil handhaven. Hij kan het niet hebben, dat we weer slaaf worden ons weer verkopen aan machten en krachten. Want waar andere goden gediend worden gaat het mis en dat zullen we weten. Zelf vind ik het verhaal van de ecologie het mooiste voorbeeld om uit te leggen, hoe dit verstaan moet worden. Als wij het milieu verpesten, verknoeien we het voor de geslachten na ons, en dat kan heel ver gaan, maar waar we de vervuiling terugdringen, wanneer we erin zouden slagen de spiraal om te keren en een steeds schoner milieu te krijgen, dan hebben nog talloze generaties daar plezier van. Het gaat hier niet om de toorn van God, maar om de harde werkelijkheid dat onze daden gevolgen hebben. Dit lijkt me overigens een voorbeeld van wat ik in het begin zei, dat we op zoek moeten naar analogieën om te ontdekken, wat de tien woorden voor ons nu zouden kunnen betekenen.

Het derde gebod wordt in de praktijk door ons meestal verstaan als: je moet niet vloeken. Daar is op zich niets tegen als we het erover eens zouden kunnen worden wat vloeken is. De tekst spreekt over “ijdel gebruik van de naam”, nog letterlijker “de naam opheffen in het ijdele”. Daar wordt volgens mij mee bedoeld, dat je de naam van God niet mag gebruiken voor dingen, die niets met God van doen hebben. Als ik het populair zou vertalen, zou ik waarschijnlijk niet vertalen met: “je moet niet vloeken”, maar met “je moet God niet voor je karretje spannen”. Er zijn kruistochten gehouden en er zijn oorlogen gevoerd “in de naam van God”. “God wil het” was de strijdkreet waarmee de deelnemers aan de kruistochten werden geworven. Voor mij is dat bij uitstek het voorbeeld van ijdel gebruik van de Naam van God. Natuurlijk is slordig en ordinair taalgebruik en het gebruiken van krachtter­men, of we die al dan niet als vloeken beschouwen, onplezierig om aan te horen en getuigt het van slechte smaak, maar de rabbijnen hebben het als ze nadenken over dit gebod in de eerste plaats over beracha’s (zegeningen) en gebeden. Er zijn een aantal welomschre­ven situaties, waarbij een beracha wordt uitgesproken: bij het aansteken van het sabbatslicht, bij het breken van het brood, bij het inschenken van de wijn en nog een aantal. Je zegt geen loze beracha’s en je bidt niet achteloos. De NAAM uitspreken, wordt uit angst voor misbruik nooit gedaan en dat doen wij ook niet: als we de vier hoofdletters J H W H in de tekst tegenkomen, zeggen we “Heer”, maar spreken de naam niet uit. God zal het niet ongestraft laten, wordt er gezegd. Het keert zich tegen je. Dat kan natuurlijk niet betekenen dat er bliksem uit de hemel valt bij iedere vloek – het zou dan overigens een oorverdovend en doorlopend onweer zijn en dat is trouwens ook niet helemaal waar we vandaag op zitten te wachten. Er wordt mee bedoeld: het is menens, wie bewust de naam van God uitspreekt om een bewering kracht bij te zetten (in het geval van een eed), kan later niet zeggen als het anders blijkt te zijn: “oh sorry, dan heb ik me vergist”, maar is daar in alle opzichten op aanspreek­baar.

Gedenk de sabbatdag. Zoals ik al zei: hier wordt het taalgebruik bewust veranderd. Er had ook kunnen staan: Je moet niet werken op de sabbat, maar er wordt begonnen met een oproep om te gedenken. Dit is overigens het enige gebod, waarbij de tekst van Deuteronomium sterk afwijkt van die van Exodus, maar niet door een fout in het overschrijven of in de overleve­ring, maar heel bewust. In Deuteronomium staat: “bewaar de sabbatdag” of – zo kun je het ook vertalen “onderhoudt de sabbatdag”. De rabbijnen zeggen: je moet allebei doen de sabbat gedenken en de sabbat onderhouden: op vrijdagavond de vooravond van de sabbat gedenk je de sabbat en staat er bij stil dat je slaaf bent geweest in Egypte en viert de vrijheid met elkaar, om dan op zaterdag de sabbat te onderhouden door inderdaad geen werk te doen. In de Exodus wordt de schepping genoemd als motivering voor het sabbatsgebod in Deuteronomium de uittocht: “Gedenk dat je slaaf bent geweest” (en zo hebben ze het gedenken toch nog in de tekst). Je moet er hier niet exegetisch over steggelen wat de betere of de oorspronkelijke tekst is. De masoreten die de bijbeltekst hebben vastgesteld is het natuurlijk wel degelijk opgevallen dat de teksten onderling verschillen en hebben het met opzet laten staan. De sabbat hangt samen met schepping en uittocht en is een zaak van gedenken en onderhouden. Vanaf het allereerste begin, zo belijdt Israël is het doen van God gericht geweest op de vrijheid van de mensen, daarom heeft hij de sabbatdag geheiligd als een dag om te rusten, om alle dienst even stil te leggen. En dat is onderstreept door de uittocht uit Egypte: gedenk dat je slaaf bent geweest, dat je totaal bezit bent geweest van een over je gestelde macht. Er kwam nooit een einde aan je dienstwerk, maar zo moet je niet leven. Zelf moet je je werk stil leggen en – misschien nog belangrijker – als je zelf dienstknechten en dienstmaagden hebt, dan laat je die ook niet voor je werken op de sabbatdag. Is de sabbat zondag geworden? Dat lijkt me niet te verdedigen. De christen is begonnen de eerste in plaats van de zevende dag te vieren als de dag van de opstanding. Dat kunnen we – al zouden we dat willen – niet meer terugdraaien. Maar we kunnen – of we nu de vrijdag, de zaterdag of de zondag vieren – wel de intentie van het sabbatsgebod bedenken: dat we niet eindeloos in de weer kunnen zijn en meer nog, dat we anderen niet eindeloos voor ons in de weer laten zijn. In die zin vind ik de actie van de kerken tegen de vierentwintig-uurs-economie een adequate vertaling van het sabbatsgebod een adequatere vertaling dan bijvoorbeeld het verzet tegen de openstelling van een zwembad op zondag. “Van ophouden weten”, zo noemde Ben Posthumus Meijes, onze vroegere Amsterdamse collega van de Maranathakerk, zijn proefschrift over het sabbatsgebod. In de eerste opzet van dit leerhuis zouden we Ben uitnodigen om dit ene gebod als een soort toespitsing en actualisering voor ons in een inleiding toe te lichten. Toen ik hem daarvoor uit wilde nodigen, bleek hij veel te ziek om zo’n afspraak te kunnen maken. Na mijn vakantie vond ik het bericht van zijn overlijden op 8 augustus jongstleden. Zijn gedachtenis zij ons tot zegen. En een manier om hem te gedenken is ook zijn persoon en zijn werk te noemen in dit verband, want hij heeft de spijker op zijn kop geraakt. Van ophouden weten! Dag van de vrijheid (weg uit het diensthuis) dag voor de Heer, dat is het begin van alle wijsheid. Dat is de kern van de eerste tafel van de wet. God legt ons niet op, hoe wij hem hebben te dienen, maar stelt ons in de vrijheid en zegt ons hoe hij de mensen gediend heeft. Het gaat niet om godsdienst, maar om de erkenning van Gods mensendienst en daarvoor willen we graag een dag in de week vrijmaken.

Zoals de eerste tafel eindigt met een positieve opdracht, zo begint de tweede tafel daarmee. Eer je vader en je moeder. Ik kan me bijna niet voorstellen, dat er enig gebod is dat tot meer misverstand heeft geleid dan dit. Wie is het niet voorgehouden als kind. Wie zijn ouders slaat krijgt houten handjes. En natuurlijk moeten kinderen hun ouders niet slaan, maar vooral ouders hun kinderen niet, want zij zijn nu eenmaal aanzienlijk sterker. Met dit gebod worden – net als met alle andere geboden – natuurlijk niet de kinderen aangesproken, maar de volwassenen. Hun ouders zijn oud en zwak geworden en aangewezen op hun liefdevolle hulp en ondersteuning. Hen eren betekent, hen die steun niet onthouden. Weten dat jij er nu voor hen hebt te zijn, zoals zij er voor jou zijn geweest. Heel de tweede tafel van de wet, als het gaat om de verhouding van de mens tot zijn naaste, staat met dit gebod bovenaan in het teken van de bescherming van het zwakkere. Hoe toepasselijk is dan ook de toevoeging: opdat je dagen verlengd worden in het land dat de Heer je God, je geeft. Zorg jij voor de generatie die je is voorgegaan – in alle opzichten is voorgegaan – dan mag je erop hopen, dat de generatie na jou voor jou zal zorgen. In de tijd waarin deze woorden geschreven zijn, is dat letterlijk een zaak van leven of dood. Wie dit gebod gebruikt om zijn macht ten opzichte van kleine kinderen te legitimeren (terwijl hij in die verhouding toch al de sterkere is) misbruikt het gebod en gebruikt (tenminste verbaal) geweld tegen zwakkeren. We zullen het eerder moeten hebben over de soms mensonterende situaties in verpleeghuizen en geriatrische instellingen, waar ouderen (al dan niet dementerend) soms nog steeds alle privacy jarenlang wordt ontnomen door ze op slaapzalen met zes en enkel een eigen bed en kastje te leggen. Een gevangene die hetzelfde aan wordt gedaan zou zich op Geneefse conventies beroepen. Eer je vader en je moeder is: ze in hun eer laten, geven wat hen toekomt, een menswaardige laatste levensfase, waarin ze niet betutteld en als onmondigen behandeld worden.

Je moet niet moorden. Hier vind ik de traditionele vertaling wel echt fout. Voor “doden” heeft het
Hebreeuws een ander woord, het gaat hier om moord, de ander bewust het leven ontnemen. Dat kan niet, in geen enkel opzicht en onder geen enkele voorwaarde. Het is denkbaar, dat iemand wordt doodgeschoten om te voorkomen dat hij anderen vermoordt. Dat is, denk ik, ook niet in strijd met dit gebod, het is denk ik zelfs ermee in overeenstemming als je bedenkt dat ook hier de zwakkere tegen de sterkere beschermd moet worden. Maar dat iemand als de rust is teruggekeerd – in de Amerikaanse praktijk soms tien jaar later – bewust door de overheid wordt omgebracht, is voor mij evident “moord”.

Je moet niet echtbreken. Ook dit gebod is gesproken ten aanzien van de verhouding tussen de sterkere en de zwakkere. Echtbreuk is in die tijd een zaak van mannen, die hun vrouw wegsturen of haar bedriegen met een ander. De omgekeerde situatie was in de praktijk ondenkbaar. De echt, het contract waarmee het huwelijk is bezegeld, verbreken, betekende het sociale einde voor de verstoten vrouw. Dat doe je niet. Met de huidige omstandighe­den ligt dit anders. Bij scheiding kan sprake zijn van echtbreuk (namelijk dat de een de ander of de beiden elkaar onherstelbare schade toebrengen), maar dat is niet noodzakelijkerwijs het geval. De intentie van het gebod lijkt mij de eerlijkheid en de trouw in relaties. Modern gezegd: belazer elkaar niet en respecteer de relaties van anderen. Soms is het in het kader van die eerlijkheid en trouw beter een relatie te beëindigen, dan zou – als ultima ratio, als uiterste consequentie – het gebod om niet echt te breken je gebieden om te scheiden. In ieder geval is het niet goed om hier te vertalen: je moet niet scheiden.

Je moet niet stelen. Wat vaak over het hoofd wordt gezien, is dat in het kader waarin het staat, dat van de verhouding tussen mens en medemens met extra bescherming voor de zwakkere, het eerste waaraan hierbij gedacht moet worden mensenroof is. Steel elkaar niet, laat elkaar in zijn of haar waarde en blijf dus af van al die dingen die bij hem of haar horen, waardoor hij of zij is wie hij of zij is: zijn lichaam, zijn bezittingen, zijn ideeën etc. De vraag of iemand die honger heeft een brood mag nemen is niet aan de orde, als de nood aan de man is mag David zelfs de toonbroden uit de tempel nemen!

Je moet niet getuigen tegen je naaste als valse getuige. Er staat niet: je moet niet liegen. Natuurlijk is het algemeen uitgangspunt (maar de tien woorden zijn de uitgangspunten van deze bevrijdende god en niet zomaar algemene uitgangspunten) dat je de waarheid moet spreken. Maar dat wordt in dit gebod gerelateerd aan de naaste. Misschien moet je soms liegen om geen vals getuigenis tegen je naaste te spreken. Stel dat de vraag is: Houd jij joden verborgen? Wat is dan het valse getuigenis: de waarheid, ja die zitten hier inderdaad op zolder, of de leugen: nee, natuurlijk niet. Waarheid en leugen worden door dit gebod niet tot absolute deugd of ondeugd gemaakt, maar tot relationele deugd of ondeugd. Je moet je naaste liefhebben en daarom moet je van hem afblijven en hem geen geweld aandoen, niet fysiek en niet verbaal.

Je moet niet begeren. Vreemd genoeg het meest uitvoerig geformuleerde gebod van de tweede tafel, terwijl wij geneigd zijn om dit het minste kwaad te achten. Sterker nog: onze samenleving heeft de begeerte naar van alles en nog wat tot uitgangspunt van ons economisch stelsel gemaakt. Misschien dat het hier zo nadrukkelijk wordt gezegd omdat het de meeste verheldering behoeft. Ik moest denken aan het verhaal over Kaïn en Abel, waar God tegen Kaïn zegt: als het goed is, hef je hoofd dan op en als het niet goed is, dan ligt de zonde als belager aan de deur. Begeerte is hier zinnen op misdaad en dat bederft de onderlinge relaties ook wanneer de plannen niet tot uitvoer worden gebracht. Je moet dit gebod ook in het geheel lezen. Niet: je moet niet begeren… alleen, los van wat erop volgt. Dat maakt mensen tot verkrampte wezens, die uiteindelijk niet meer hun ogen open durven te doen, omdat ze dan misschien zouden begeren. Je moet niet willen hebben wat een ander heeft. Kinderen en grote mensen zijn allemaal een beetje of een beetje boel jaloers, maar daar gaat het niet over. Hij of zij heeft een mooi huis, zo’n huis zou ik ook wel willen hebben, is niet een zondige gedachte. Hij of zij heeft een mooi huis, dat huis wil ik hebben, daar is de relatie tussen mensen verziekt.

Vrijheid betekent ook vrij van eigen ziekelijke begeerte: de tien woorden beginnen bij de bevrijding uit Egypte en eindigen met de oproep om ook zelf tot in je gedachten een vrij mens te worden.

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.