Preek in het Brandpunt (Amersfoort) 23/01/2011

Preek in het Brandpunt op zondag 23 januari 2011 (derde zondag na Epifanie)

 

Lezing uit Jesaja 49, 1-7 (NBG)

 

Evangelie-lezing: Mattheus 4, 12-22

 

12        Toen hij nu gehoord had, dat Johannes was overgele­verd,

week hij uit naar Galilea.

13        En hij verliet Nazareth en kwam te wonen in Ka­pernaum,

dat aan de zee ligt in het grensgebied van Zebu­lon en Nafta­li,

14        opdat vervuld zou worden wat gezegd is door Jesa­ja de pro­feet, die zei:

15        Land van Zebulon en land van Naftali,

aan de weg van de zee, aan de overzijde van de Jordaan,

Galilea van de volkeren,

16        het volk dat in duisternis zat zag een groot licht

en aan hen die zaten in de streek en de schaduw van de dood,

aan hen is een licht opgegaan.

17        Van toen aan begon Jezus te prediken en te zeg­gen:

Bekeert jullie,

want het koninkrijk der hemelen is nabij geko­men.

 

18        Toen hij nu wandelde langs de zee van Galilea,

zag hij twee broers,

Simon, die Petrus wordt genoemd, en Andreas zijn broe­der,

die een werpnet in de zee wierpen, want zij waren vis­sers.

19        En hij zei hen:

Komt achter mij aan

en ik zal jullie tot vissers van mensen maken.

20        Terstond lieten zij hun netten achter en volgden hem.

21        En toen hij vandaar verderging,

zag hij twee andere broers,

Jakobus van Zebedeus en Johannes zijn broeder,

in het schip met Zebedeus hun vader

bezig hun netten klaar te maken,

en hij riep hen.

22        Terstond lieten zij het schip en hun vader achter

en volg­den hem.

 

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

 

Toen Jezus hoorde, dat Johannes was overgeleverd… Daar begint volgens Mattheus het openbare optreden van Jezus. Tot dan toe is het Johannes de Doper, die het evangelie van het komende koninkrijk der hemelen verkondigt en waar hij door Herodes gevangen is gezet en uiteindelijk ook door hem ter dood zal worden gebracht, neemt Jezus die taak van Johannes over. Mat­theus had ook kunnen zeggen, toen Johannes gevangen was gezet (en de Nieuwe Bijbelvertaling vertaalt dat dan ook maar, al staat het er niet), maar hij zegt: “toen Johannes was overgeleverd” en laat daarmee al gelijk dat beslis­sende woord horen, dat zo’n grote rol zal spelen in zijn lijdens­verhaal, dat bij hem het verhaal is van de overlevering van Jezus. Jezus weet dus waar hij aan begint, hij weet dat de weg, die hij in navolging van Johannes gaat, zal leiden tot zijn overlevering en uiteindelijk tot zijn dood. Hij zoekt dat martelaar­schap niet, als het moet gebeuren, dan zal het gebeuren, maar de tijd is nu nog niet rijp. En dus wijkt Jezus uit. Ook dat uitwijken is een themawoord bij Mattheüs. Dat begint al direct na de geboorte van Jezus als de bode van God aan Jozef verschijnt in een droom en hem zegt het kind en zijn moeder te ne­men en uit te wijken naar Egypte en bij zijn terugkomst uit Egypte, wijkt hij uit naar Galilea en gaat wonen in Nazareth. Jezus is uit Galilea naar Judea, naar de Jordaan gekomen om zich door Johannes te laten dopen, maar als hij hoort dat Johannes is overgeleverd, wijkt ook hij uit, nu naar Galilea en hij vestigt zich in Kapernaum aan de zee van Galilea. Daar begint zijn verkondiging dat het koninkrijk der hemelen nabij is gekomen. De zee van Galilea, ligt op de grens. Hier raken Jodendom en heidendom elkaar. Galilea wordt al door Jesaja het Galilea van de volkeren genoemd. Want vanaf het begin wil Mattheüs zon­neklaar hebben, dat de verkondiging van Jezus niet uitsluitend voor de joden maar ook voor de heidenen bestemd is. En dat is niet een nieuw uitgangspunt, dat met Jezus in de wereld is gekomen en uiteindelijk zal leiden tot de kerk uit de volkeren naast het Jodendom. Nee, dat is, zoals blijkt uit het verhaal over de knecht des Heren bij Jesaja, vanaf het begin de opdracht van het volk Is­raël geweest, om een licht te zijn voor de volkeren, voor allen die zitten in de schaduw van de dood. Daar plaatst Mattheus Jezus, in de profetie van Jesaja, in het grensgebied tussen Israël en de volkeren. Vandaar moet zijn goede boodschap de wereld in, eerst van Galilea naar Jeruzalem, en vervolgens via zijn leerlingen van Jeruzalem tot aan de einden der aarde. “Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” Het is de kortste samenvatting van het evangelie en toch: bijna ieder woord in deze zin roept misverstanden op. Bekeert u! Bekeren, dat heeft voor ons de bijklank van Jehova-getuigen en omdat we daarvan niet gediend zijn, schrijven we op onze brievenbussen: “geen ongewenste post en bekeert zijn we ook al”. Bekeren komt van een hebreeuws woord “sjoef” dat letterlijk omkeren betekent. Bekeren is in Bijbel­se zin rechtsomkeert maken op de weg die je gaat en onderweg gaan naar het land, dat God je wijzen zal. Het heeft iets actiefs. Dat verandert al als het Nieuwe Testament in het Grieks wordt geschreven, het hebreeuwse woord “tesjoeva” dat omkeer betekent, wordt dan “metanoia” genoemd en dat bete­kent letterlijk “verandering van denken”, want Grieks is de taal van de filoso­fen en die weten heel goed om anders te gaan doen, moet je eerst anders le­ren denken. Daar is nog helemaal niets op tegen, maar in de loop der eeuwen hebben we in de westerse samenleving de scheiding tussen kerk en staat be­dacht. De staat is voor het doen, voor het leven van alle dag en de kerk is voor het geloof, voor de bezinning, voor het denken. Geloof is privé, iedereen mag zelf weten, hoe hij of zij zalig wil worden, maar dat is een zaak van den­ken, van opvatting, van geloofsovertuiging, maar niet meer van doen. Bekeren is dus in de loop der jaren een ander woord geworden. Bekeren is in het evan­gelie, omkeren, tot ander inzicht komen en een andere weg gaan, de weg door de Jordaan, de weg door het water van de doop om een ander, een nieuw mens te worden. Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Mattheus heeft het steeds over het “koninkrijk der hemelen” terwijl Marcus het over “het koninkrijk (of het koningschap) van God” heeft. Beiden bedoelen onge­twij­feld hetzelfde, maar er is wel iets gebeurd tussen het moment dat Marcus zijn evangelie schreef en het moment waarop Mattheus zijn evangelie schreef. In de tussenliggende periode is de tempel verwoest en Israël als natie opge­hou­den te bestaan. Het koningschap van God, was niet meer een koningschap dat in Jeruzalem gevestigd kon worden, maar het moest als het ware uit de hemelen neerdalen en een nieuwe werkelijkheid scheppen. En dat moment is nabij. Ook daarover bestaan veel misverstanden. Het koninkrijk der hemelen, is in de geschiedenis van de kerk de hemel geworden, en dat is de plek waar we na onze dood naartoe gaan. Ooit, aan het einde der tijden zal die hemel op aarde neerdalen. Vroeger, in de tijd van Jezus en van zijn leerlingen, zo is de gedachte, dacht men dat dit heel spoedig zou gebeuren, maar inmiddels we­ten we, dat het allemaal heel anders is gelopen. Op die opvatting is de uitleg van het evangelie gebaseerd, maar daarmee wordt aan de tekst en aan de oproep van Jezus geen recht gedaan. Her koningschap van God, dat is als God koning is over de wereld, als de mensen leven in over­eenstemming met zijn welbehagen als mensen van goede wil, die er zijn om­wille van hun mede­mens. Dat koningschap is altijd vlakbij, is bijna binnen handbereik, ja in het leven van Jezus, in de manier, waarop hij ons zijn liefde heeft voorgeleefd, is het nog veel dichterbij, zoals Huub Ooster­huis zo onovertroffen formuleerde, ons rakelings nabij geworden. Het is altijd dichtbij, het kan vandaag beginnen of morgen, als we het met elkaar willen en ernaar leven, daarom hoort de oproep tot bekering onlosmakelijk bij de mede­deling dat het koninkrijk der heme­len nabij is gekomen. Maar we horen het niet meer. We denken, dat koninkrijk, dat is de hemel, dat is voor als we dood zijn en bekering, dat is dat we zeggen, dat we geloven in dat koninkrijk, dat voor ons na onze dood zal aan­breken. En zo hebben wij een eigen kerk (nauw­keurig gescheiden van het con­crete leven) en een eigen geloof georganiseerd dat overigens ook nog steeds meer aanhangers verliest, maar het heeft met de oproep van Jezus nog maar bitter weinig te maken. En het is bovendien zo particulier en zo abstract, dat we er een ander ook nog nauwelijks mee lastig durven te vallen. Als je op een christelijke school komt, zo hoorde ik eens, dan zal de schoolleiding je al snel vertellen, dat ze er niet zo veel meer aan doen en dat geseculariseerde ouders echt niet bang hoeven te zijn, dat hun kinder­tjes bekeerd zullen worden. Maak je geen zorgen, het hoeft niet en we doen er dus ook niet aan, zo lijkt de boodschap. En ik zeg er gelijk bij, van die beke­ring, in deze setting, zou ik zelf ook niet gediend zijn. Maar dat is ook niet de boodschap waarmee Jezus daar langs de zee van Galilea wandelt. Ja, hij wan­delt! De vertalers van de NBV vonden dat kennelijk een burgerlijk zondagmid­dagswoord en hebben vertaald, toen hij langs het meer liep. En u denkt waar­schijnlijk, wat maakt het uit, wandelen of lopen, hij gaat toch hoe dan ook langs datzelfde meer. Maar de tekst zegt heel nadrukkelijk “wandelen”, in het Grieks doet het woord denken aan de filosofen, die al nadenkend over de we­reld rondwandelen, maar het hebreeuwse woord voor wandeling is “halacha” en halacha is het woord voor wat een ge­lovig jood in overeenstemming met de tora te doen staat, zijn gang door de we­reld. Het woord herinnert aan Henoch, die wandelde met God. Jezus is zijn gang door de wereld daar aan de zee van Galilea begonnen. Voor hem ligt de zee, als symbool voor de grote volkeren­wereld.
In die zee zwemmen eindeloos veel vissen, vissen in alle soor­ten en maten, zoals de mensen die de wereld bevolken er zijn in eindeloos veel soor­ten en maten. Wil het wat worden met dat koninkrijk der hemelen, wil er wer­kelijk iets veranderen in de wereld, dan heeft hij mensen nodig, want het ko­ninkrijk der hemelen komt niet als bij toverslag uit de hemel vallen. God veran­dert de wereld door mensen die hij roept tot dienst aan zijn konink­rijk. En dan ziet hij daar twee broers. En die zijn toevallig net bezig hun net uit te werpen in de zee. En Jezus weet, dat is wat er gebeuren moet, mensen moeten opge­vist worden uit de duisternis waarin ze leven, hen moet perspec­tief geboden worden, een groot licht, zicht op een mogelijke andere wereld, waarin de men­sen elkaar niet meer naar het leven staan, maar voor en met elkaar willen le­ven. Dit is het begin, zo moet het gaan! En hij roept die twee broers en zegt tegen ze: komt achter mij aan en ik zal jullie tot vissers van mensen maken. Dat wil niet zeggen dat ze mensen moeten vangen of strikken in hun netten. Nee, dat ze mensen mee moeten nemen in hun enthousiasme “doe mee, we gaan ervoor, het koninkrijk is nabijgekomen”, zoals ze zelf wor­den meegeno­men door Jezus. En verdergaand, ziet hij nog twee broers, zij zitten met hun vader in het schip, ze zijn nog niet uitgevaren, ze prepareren hun netten. Ook hen roept hij. Ze laten hun schip en hun vader achter en volgen hem. Zo gaat dat. Opeens wordt je geroepen. Ik zal niet zeggen, dat het nu is, of dat ik het ben, die u roept. Maar wel dat het zo gaat, dat je zo­maar opeens, midden in je werk, midden in waar je mee bezig bent, weet, ik ben geroepen om op weg te gaan. Ik wordt geroepen in de dienst van dat ko­ninkrijk, dat zo dichtbij is, dat het er al bijna is, dat het mij nodig heeft om mee te helpen dat te realiseren, niet in een hemel hoog boven ons, niet in een wereld ver weg, maar hier en nu. En je bent in die roeping nooit alleen, Jezus roept broederparen (het had­den natuurlijk ook zusterparen geweest kunnen zijn, als het evangelie in een andere tijd geschreven was), want zo gaan we op weg, als een gemeen­te van zusters en broeders, aangeraakt, aangespoord door de oproep tot bekering en de boodschap, dat het koninkrijk der hemelen, het nieuwe leven waarvan Je­zus het levende voorbeeld is, ons rakelings nabij is. Dat vraagt om ons hart, om de moed om een stap te zetten, het vraagt om ons hoofd, om onze moge­lijkheid om letterlijk om te denken en te bedenken wat voor ongehoorde moge­lijkheden daardoor ontstaan en het vraagt om onze handen, om onze inzet en de bereidheid om de zaak aan te pakken. En wan­neer we zo met hart en hoofd en handen zijn meegenomen en onze nieuwe weg door de wereld gaan, dan durven we wellicht ook weer anderen aan te spreken. Er is niets tegen bekering, maar het moet wel echt ergens over gaan. Als onze kerk weer echt weet, wat de zaak is waarvoor ze staat – en dan be­doel ik geen retoriek en vrome praat, maar dat concrete visioen van een nieu­we wereld, waar we met elkaar aan werken – dan zal ze wellicht ook weer aanstekelijk en aantrekkelijk zijn. Zo moge het zijn. Amen.

 

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.