Preek in de Bethelkerk (Amsterdam-Noord) 08/05/2011

Preek op zondag 8 mei 2011 (Misericordia Domini) in de Bethelkerk (Amsterdam-Noord) over Gen. 4 en Johannes 12, 1-14

 

Toralezing: Genesis 4 (uit Genesis, een vertaling om voor te lezen, van de Societas Hebraica Amstelodamnensis i.s.m. NBG en KBS)

 

Evangelielezing: Johannes 21, 1 – 14 (Naardense Bijbel)

 

Gemeente van onze heer Jezus Christus,

Na overleg met Marja, hebben we gekozen voor het alternatieve rooster van de Eerste Dag, waarin op de zondagen van Pasen tot Pinksteren, de eerste hoofdstukken van het boek Genesis worden gelezen. Vandaag het klassieke verhaal over Kaïn en Abel. Waar gaat dat verhaal precies over. Vroeger zeiden we dat dit verhaal was dat uitlegde hoe het kwaad in de wereld was gekomen en hoe het allemaal begonnen was. Maar als we elkaar eerlijk in de ogen kijken, dan weten we natuurlijk allemaal: over hoe het er aan toe is gegaan toen de eerste mensen op aarde waren, daar weten we werkelijk helemaal niets over. Dat is prehistorie. Prehistorie dat wil zeggen, van voor de tijd dat er geschiedenis werd geschreven, tijden waarover ons niets is overgeleverd. We stellen ons misschien wel voor dat in de oertijd grote mannen rond liepen met grote knotsen, waarmee ze elkaar de hersens insloegen. Maar we weten het niet, misschien waren het wel allervriendelijkste Neanderthalers die met elkaar de bessen deelden die ze vonden. Nee, ik stel me voor dat de oorsprong van het verhaal over Kaïn en Abel anders is gegaan. Ik denk dat de mensen al heel lang geleden, niet in de prehistorie maar toch meer dan vijfentwintighonderd  jaar geleden, zich hetzelfde hebben afgevraagd als wij dat vandaag de dag nog doen. Hoe komt het toch, dat mensen elkaar naar het leven staan. Dat de aarde goed is en genoeg oplevert om alle mensenkinderen te voeden, maar dat toch tweederde van de wereldbevolking van nagenoeg niets rond moet komen, terwijl een derde in relatieve welvaart leeft. Waarom delen we niet, waarom leven we niet met elkaar in vrede. Dat komt, zo leren we in de Heidelberger, omdat de mens van nature slecht is en tot alle kwaad geneigd. Maar dat is niet wat de Bijbelverhalen ons willen vertellen. Jazeker, de bijbelschrijvers weten het ook. Er is veel kwaad in de wereld en in de praktijk blijkt het vrijwel onmogelijk om daar een eind aan te maken. Dat moet ergens begonnen zijn en omdat wij niet anders weten, dan dat dit kwaad er al is zolang als er mensen zijn, want wij hebben nooit iemand horen vertellen over een wereld waarin geen kwaad bestond, daarom moet het er eigenlijk al wel vanaf het allereerste begin zijn geweest. Maar als het er altijd al was en als het eigenlijk ook niet te bestrijden valt, dan zal het er ook altijd zijn en zal het nooit verdwijnen. En daar, lieve mensen, daar wilden onze bijbelschrijvers niet aan. Nee, zeiden ze, ooit was het goed. Het kan niet zijn, dat deze wereld bedoeld is om er een hel van te maken, dat is godsonmogelijk, dat zou nooit de bedoeling van onze God kunnen zijn geweest, want Hij is een God van bevrijding, de god van de uittocht. Ooit was het goed en ergens is het toen misgegaan. En zo hebben ze het verhaal van Genesis geschreven. Eerst het verhaal over de goede schepping van Godswege en dan het verhaal over de mens en de zonde. Niet om te vertellen, hoe dat nou gekomen is, maar om te vertellen, hoe dat blijkbaar steeds weer gaat en hoe we daaruit verlost zouden moeten worden. Alles wat de mens om zich heen ziet maakt deel uit, zo vertelt ons Genesis, maakt deel uit van de goede schepping. De mens is omgeven door dieren en planten en dingen, die in beginsel allemaal goed zijn en geschikt om bij te dragen aan een leven in vrede. God is voor hem als een schild, als het uitspansel dat beschermend over hem heen staat gespannen. En hier beneden op de aarde mag hij zijn medemens begroeten die voor hem is als God in de hemel, zijn hulp en tegenover. Wat kan een mens nog meer verlangen? En toch, hij neemt geen genoegen met zijn mens-zijn, allemaal mooi en aardig, maar het is toch, zoals het hem door de slag wordt uitgelegd, de troostprijs, eigenlijk zou hij als God moeten zijn, niet levend in een wereld waarin alles goed is, maar in een wereld, waarin hij, als ware hij God zelf, zou kunnen besluiten over goed en kwaad, over leven en dood. En die mens tegenover mij, alles goed en wel, maar wat hij heeft kan ik niet hebben. Hij kan me ook geweldig in de weg zitten. Misschien zou ik wel beter af zijn zonder hem. En zo verschijnt in de hoofdstukken twee tot en met vier, de mens in het verhaal. Als een mens die bedoeld is om in vrede met God en zijn medemens te leven, maar die ervoor kiest om te zijn als God en het liefst zonder zijn medemens. Let wel, dat is niet zoals de schrijver van Genesis heeft meegemaakt, hoe het allemaal begonnen is, – dat weet hij niet, daar is hij niet bij geweest – maar dat is zoals hij ziet, dat het steeds weer gaat. Daarom schrijft hij in Genesis twee en drie het verhaal over de mens die als God wil zijn, kennende goed en kwaad en in het vierde hoofdstuk over de mens die zonder zijn broeder, zonder zijn medemens, wil zijn. En die twee – laten we maar zeggen principiële – verhalen – het verhaal over de goede schepping en het verhaal over de mens en de zonde – laat ie vooraf gaan aan heel dat grote verhaal over de mens op de aarde, het verhaal over god en de mensen. In Genesis 4 gaat het over twee broers, zoals het in heel Genesis over twee broers gaat, over Abraham en Lot, over Ismaël en Izaak, over Jakob en Ezau, over Jozef en Juda. De eerste heet Kaïn, Hij straalt kracht uit, een man heb ik voortgebracht met de Heer. De tweede is zijn tegendeel, Abel, Hèbel, een zuchtje, een bijna niets, je blaast hem bij wijze zo om. Maar als ze beide offeren, wordt het offer van Abel aanvaard en dat van Kaïn niet. Niet omdat het offer van Kaïn niet deugt, of dat akkerbouw minder waardevol zou zijn als het weiden van schapen. Nee, omdat de God van Genesis, die ook de God is van Exodus, van het onderdrukte slavenvolk. Omdat deze God per definitie kiest voor het kleinste en het zwakste. Hij kiest Izaäk de jongste boven Ismaël, en de huismus Jakob boven de jager Ezau. Dat is wat de grootste en de sterkste steeds weer zal moeten leren, dat het goed is dat er een God is die instaat voor het zwakke en het kleine, want zonder dat zouden ze reddeloos verloren zijn. Maar Kaïn accepteert het niet. Hij wordt woedend maar God wijst hem terecht en hij doet dat met één van de ingewikkeldste formuleringen uit de hele bijbel. Alleen al over hoe het vertaald zou moeten worden, zijn boeken volgeschreven. Ligt Kaïn aan de deur van de zonde, zoals de Societas vertaalde en ik voor heb gelezen. Of ligt de zonde als een belager aan de deur. Is de begeerte van de zonde op Kaïn gericht en moet hij over die zonde heersen. Of is Abel op hem gericht en moet hij over Abel heersen. Ik denk niet dat we de zonde als een zelfstandige macht moeten begrijpen en wijs die vertaling daarom af. Het is Kaïn die op de drempel staat, aan de deur van de zonde ligt en de vraag is wat hij wil. Is hij bereid te aanvaarden dat er mensen zijn die op hem aangewezen zijn, mensen die zwakker zijn en daarom de speciale aandacht van de eeuwige krijgen. Wil hij als een hulp en tegenover voor zijn medemensen, voor zijn broeder zijn, wil hij als de oudere en de sterkere voor hem instaan, zoals God dat doet en zo een geordend en vreedzaam leven op deze aarde mogelijk maken. Als hij dat wil, dan kiest hij het goede, dan kan hij het aangezicht opheffen en zijn broeder in de ogen kijken. We weten hoe het afloopt. Kaïn spreekt tot zijn broeder, maar hij zegt hem niets. De NBG vertalers vonden dit zo onmogelijk dat ze maar hebben ingevuld (zij het tussen haakjes want in de Hebreeuwse bijbel staat het niet) wat hij wel gezegd zou hebben: laten we naar het veld gaan. Maar in de vertaling waaruit ik heb voorgelezen volgt op “En Kaïn sprak tot Abel, zijn broeder … een witregel en daarna gaat het verder: hij stond op tegen zijn broeder en sloeg hem dood. Er is geen gesprek, er is geen communicatie. Van Abel wordt in dit heel verhaal geen woord gehoord. Hij is afhankelijk van zijn broeder, leeft bij zijn gratie, maar zijn broeder wil daarvan niet weten. Als God Kaïn ter verantwoording roept, laat Kaïn zelf horen wat er fout is gegaan met die klassiek geworden woorden: Ben ik mijn broeders hoeder. Ja, jij bent je broeders hoeder. Zoals Abel, dat piepeltje, dat mensenkind zijn schaapjes hoedde, zo had jij hem moeten hoeden. Zoals God Abel en zijn offer in genade aanzag, zo had jij hem in genade aan moeten zien. Als dit het begin is, hoe zal het dan verder gaan, zal het dan een eindeloos gevecht worden van wraak en weerwraak. Nee, God geeft aan Kaïn een teken. Hij rechtvaardigt de zonde niet die Kaïn heeft begaan, maar is begaan met de zondaar. En zo, vertelt ons het verhaal, wordt het verhaal van de mens het verhaal van Kaïn en zijn nakomelingen, hij krijgt een zoon en hij zoon bouwt een stad en hij noemt de stad naar zijn zoon. En die krijgt weer een zoon en noemt die zoon naar de stad, stedeling. En zo gaat het maar door Jabal, Jubal, Tubal-Kaïn. Het wordt steeds meer Kaïn. Ze bouwen steden, ze maken instrumenten, ze worden groot en machtig en ze slaan zich op de borst en zingen hun wraaklied. Om het minste of geringste zijn ze bereid om de misdaad van Kaïn tegen zijn broeder duizendvoudig te herhalen en zo mogelijk te overtreffen. Is dat dan de toekomst van de wereld? Is dat de wereld waarin wij leven? Voor Abel was geen toekomst, geen nageslacht voor Abel. Maar Eva baart een derde zoon, Seth, de plaatsvervanger voor Abel, die door Kaïn is doodgeslagen. En deze Seth, aan hem wordt een zoon geboren en ze noemen hem Enosch, dat betekent: mensje. Naast al die geweldenaren uit het geslacht van Kaïn, is daar opnieuw dat kleine kwetsbare mensenkind. Hoe zal hij het volhouden, hoe zal hij overleven. Toen begon men de naam van de Heer uit te roepen. Daar, zegt ons de bijbel, ontstaat de ware godsdienst, als een beroep op de God die instaat voor het kleine en het zwakke, maar toch niet uit is op de dood en de ondergang van de machtige. U begrijpt, dat is niet hoe het eindeloos lang geleden, diep in de prehistorie ooit gegaan is, dat is zoals het steeds weer gaat. Het gevecht van het nietige mensenkind, het kleine piepeltje tegen alle machten en krachten die hem eronder proberen te krijgen. Maar ook het verhaal van de god van Israël, de God van de Exodus die in wil staan voor dat nietige mensenkind. Dat verhaal gaat voort door heel de geschiedenis van Israël. Dat verhaal gaat ook voort in de geschiedenis van Jezus van Nazareth, ook zo’n nietig mensenkind, waarvan we dachten, hoe zal die nu ooit iets kunnen veranderen, maar hij ging door, hij liet zich niet afschrikken door de machthebbers die hem dreigden met de dood. En God stond voor hem in, koos voor dat mensenkind, noemde hem zijn Zoon, de geliefde. De zoon des Mensen, dat klinkt in onze oren als een eretitel, een variant op de zoon van God, maar het verwijst met de profeten Ezechiël en Daniël, naar het mensenkind, de Enosch, degene die op de plaats van Abel, het windvlaagje is komen te staan. Degene die geheel en al is aangewezen op de genade van God. De dood heeft hem er niet onder gekregen. Hij is opgestaan, God heeft alles op hem gezet. En als wij daar werkelijk in willen geloven en uit willen leven, dan maken we dat verhaal waar! Want daar staat hij, de Opgestane,  aan het strand en zegt, gooi het eens over een andere boeg. Gij weet dat de machtigen heerschappij uitoefenen en de regeerders regeren, maar zo zij het onder u niet. Wie onder u groot wil zijn, die zij uw dienaar. Het is de oproep om de hoeder van je kleine broeder of zuster te willen zijn en daardoor een ander leven, een andere wereld mogelijk te maken. Met dit verhaal kun je mensen vangen, kun je heel de wereld bereiken, want echt, de wereld is vol van Abeltjes en Enosjes, die wachten op bevrijding. Ze lopen nu op de pleinen van Damascus en de andere steden in Syrië en Lybië, ze zijn  de angst te boven, ze laten zich niet meer dreigen met de dood. Ze weten dat ze gedood kunnen worden, maar ze geven niet op. Zij leren ons nu, wat leven uit de opstanding is. De aarde is vervuld van goedertierenheid, van echte liefde voor de medemens, de minste allermeest. Maar we moeten het zien, en we moeten er ons door aan laten steken en we moeten leren geloven, dat het verhaal over de mens en de zonde ons door de bijbel niet wordt verteld om ons te zeggen, dat het altijd zo geweest is en altijd zo wezen zal, maar dat we ons lot te boven moeten komen, nieuwe mensen moeten worden. Mensen die leven uit de opstanding. Zo moge het zijn. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.