Preek in de Zendingskerk in Ermelo 04/03/2012

Inleiding op dienst en lezing

Het themawoord van deze zondag is “heerlijkheid”. Het gaat over Ezechiël, het mensenkind dat de heerlijkheid van God aanschouwt en over de verheerlijking op de berg. Het hebreeuwse woord voor heerlijkheid, kabod, betekent ook gewicht. Iemand, God of mens, in zijn heerlijkheid, in heel zijn gewicht zien. Dat is hem zien zoals hij of zij werkelijk is. Dat zie je soms even, in een glimp, in een flits. En dan is het weer weg. Maar het kan je tekenen een leven lang en nooit zullen de dingen meer zijn zoals ze waren, want, zoals Martin Luther King het ooit zei daar op de heuvel bij Washington: My eyes have seen the glory of the coming of the Lord. Daarover gaat het vanmorgen, over die heerlijkheid en dat “zien soms even”.

Profetenlezing: Ezechiël 3 : 22 – 27

Evangelie-lezing: Marcus 9 : 2 – 10

Gemeente van onze Heer,

Het is vandaag de tweede zondag in de veertigdagentijd. Jullie volgen deze gang van veertig dagen dit jaar aan de hand van de profeet Ezechiël. Ik kan daar slechts zijdeling in meedoen. Mij helemaal inlezen en vertrouwd maken met Ezechiël, dat zou iets te veel tijd hebben gevraagd. Ezechiël is de profeet, die het volk na de ballingschap als ze een bijna onmogelijk nieuw begin moeten maken, probeert moed in te spreken. En hij moet daartoe ook zelf steeds opnieuw bemoedigd worden door de Eeuwige, die hem plaatsvervangend aanspreekt als het mensenkind, de Ben Adam. Het is deze titel die de evangelisten van Ezechiël hebben overgenomen en nu ook gebruiken voor Jezus, het mensenkind, de Zoon des Mensen. Hem volgen we gedurende de veertig dagen. De verschillende evangelieverhalen die horen bij elk van de zondagen in de lijdenstijd zijn staties op die weg. Maar staties die passeer je, daar loop je langs. Je zou eigenlijk een positie moeten kiezen in het verhaal om je nog meer in te kunnen leven en het van heel dichtbij te kunnen volgen. En de meest voor de hand liggende positie is die van de leerlingen, die met Jezus mee trekken. Als je het evangelie van Marcus leest, is dat vooral de positie van Petrus, Petrus staat voor de kerk. De kerk met zijn goede en zijn slechte kanten, de kerk die Christus belijdt als de zoon van God, maar ook de kerk die Jezus steeds opnieuw verloochent, het als het erop aankomt af laat weten. In het gedeelte dat bij Marcus vooraf gaat aan de verheerlijking op de berg, heeft Jezus voor het eerst tegen zijn leerlingen gezegd, dat hij in Jeruzalem zal moeten lijden en daar zal worden omgebracht. Simon Petrus neemt hem terzijde en spreekt hem bestraffend toe. Dat zal hij verhinderen, dat mag niet gebeuren. Maar Jezus bestraft hem: Ga weg satan, achter mij. Dat is de verzoeking, dat wij ervan af worden gebracht om Jezus te volgen op de weg, die hij moet gaan. En dan, zes dagen later, neemt hij zijn meest vertrouwde leerlingen, Petrus, Jacobus en Johannes mee op een hoge berg. De berg heeft geen naam, wij hebben het meestal over de berg Tabor als de berg van de verheerlijking, maar in alle drie evangeliën, die dit verhaal vertellen wordt alleen maar gesproken over een hoge berg. De berg heeft geen naam, omdat het iets weg heeft van de berg Sinai, die door Mozes beklommen wordt om God te ontmoeten en de berg Horeb, waarop Elia de Heer ontmoet. Hij gaat de berg op om te bidden, zegt Lucas, hij gaat de berg op om dicht bij God te zijn. En opeens ondergaat hij een gedaanteverwisseling, een metamorfose. Opeens zien de leerlingen een andere Jezus voor zich, een verheerlijkte Jezus, een Jezus in klederen zo wit, als ze nog nooit gezien hebben. Klederen zo wit als ze alleen nog weer zullen zien als de kleding van de jongeman in het lege graf. Jezus heeft zijn lijden aangekondigd en dat bedrukt de leerlingen, dat willen ze eigenlijk niet waar hebben, vooral Petrus niet, en nu volgt er als het ware een tweede aankondiging, de verheerlijking op de berg is de aankondiging van de opstanding. En hij is niet alleen. Elia en Mozes verschenen aan hen. Zo staat de verheerlijkte Christus in het juiste perspectief, tussen Mozes en Elia, tussen de Wet en de profeten. Lucas zegt, dat ze met hem spreken over de uittocht, die hij moest volbrengen in Jeruzalem, Marcus zegt alleen dat ze met hem spraken, of letterlijk vertaald, dat ze met hem in samenspraak waren. Ze horen bij elkaar, ze moeten in elkaars licht gezien en begrepen worden. De wet niet zonder het evangelie en Jezus alleen in het kader van de Wet en de profeten. Het is niet toevallig, dat Petrus hier als eerste en als enige het woord neemt. Hij is degene die op de vraag van Jezus, wie zeggen jullie dat ik ben, heeft geantwoord: Gij zijt de Christus, de zoon van de levende God. En nu ziet hij het voor ogen: dit is de Christus, dit is de Zoon van God. Dit is het, Christus in al zijn heerlijkheid, wat willen we nog meer. Dit moeten we vasthouden. Laten we drie tenten maken, laten we drie tabernakels neerzetten, laten we deze heiligheid voor eens en voor altijd vastleggen. Wat Petrus zegt en doen wil is exact hetzelfde als wat hij in het vorige hoofdstuk zei. Toen beleed hij de Christus en gelijk daarop wilde hij niet waar hebben, dat deze Christus zou moeten lijden. Nu ziet hij de Christus die hij beleden heeft en opnieuw wil hij niet waar hebben, dat deze Christus af zal moeten dalen van de berg van de verheerlijking en de weg gaan die alle profeten voor hem zijn gegaan. Er wordt geen antwoord gegeven op de vraag van Petrus. Terwijl hij nog sprak, zie, een wolk overschaduwde hen. Op het moment dat je het vast wilt leggen, is het al weer verdwenen. Maar met dat het verdwijnt is er ook de stem uit de wolk – de stem die Mozes hoorde, de stem die Elia hoorde – die zegt: Deze is mijn zoon, de geliefde, in wie ik mijn welbehagen heb. Zo is de weg van het geloof. Er is iets gezien, een flits, zo kort, dat als ze hun ogen weer opslaan, ze niet eens meer met zekerheid kunnen zeggen, of ze iets gezien hebben, en ze hebben een stem gehoord. Een stem uit een wolk. Een stem die we alleen maar aan God zelf toe kunnen schrijven. Meer is er niet! Aan dit getuigenis hangt heel het evangelie, aan dit getuigenis hangen de wet en de profeten. Wij geloven op grond van wat de getuigen hebben gezien en gehoord. Geen onomstreden getuigenis. Integendeel: ze hebben zelf maar een flard gezien en een stem gehoord. En als ze hun ogen opslaan zien ze alleen maar Jezus zelf, alleen. Dat wil zeggen zonder Mozes en Elia, maar ook de Jezus zoals ze die kenden, niet meer de verheerlijkte. En het verhaal eindigt met de mededeling dat ze met niemand mogen praten over wat ze gezien hebben, totdat de Zoon des Mensen uit de doden is opgewekt. Dat houden ze vast, het woord over de opstanding, dat is wat wij ook vast moeten houden in deze veertig dagen, dat het naar Pasen toegaat, dat we de opstanding tegemoet gaan. Maar tegelijkertijd zitten zij – en zitten ook wij – er natuurlijk toch behoorlijk mee in onze maag: Wat is dat, opstaan uit de doden. Onder elkaar zoeken ze er samen naar, ze discussiëren erover: Wat betekent dat, opstaan uit de doden. Wij geloven in de opstanding, wij geloven, dat Christus is opgestaan en dat omdat Christus is opgestaan ook wij zullen opstaan. Maar daarmee is het laatste woord nog niet gezegd. Dat doden niet weer levend worden, dat wij onze geliefden, die we verloren hebben niet meer in levende lijve zullen zien, dat weten we. Wat bedoelen we dan, als we zeggen, dat ze toch op zullen staan? In het oude testament, in de boeken van Mozes en bij de profeten is geen sprake van opstanding uit de doden. Als de aartsvaderen en de koningen sterven, dan worden ze te ruste gelegd bij hun vaderen. Er wordt bij de profeten maar één opstandingsverhaal verteld en dat is het verhaal over het zoontje van de Sunamitische die door Elisa weer tot leven wordt gewekt. En daarna is Daniël de eerste die spreekt over de opstanding der doden. Het geloof in de opstanding is in Israël opgekomen in de tijd van de opstand van de Makkabeeën. Er heerste toen in het beloofde land een verschrikkelijke terreur onder de Hellenistische koning Antiochus, die het volk verbood om hun God te belijden en in de tempel een groot beeld van Zeus neerzette. Iedereen die aan die cultus niet mee wilde doen, werd genadeloos vervolgd. En daarmee kwamen de Israëlieten voor een groot dilemma. Als je de koning gehoorzaamde, verloochende je God, maar als je God gehoorzaam was, dan was het afgelopen, dan ging je eraan! Ja, is het dan afgelopen! Maar dan zou de sterkste het altijd voor het zeggen hebben, dan zou je altijd de hele wereld kunnen chanteren en met de dood bedreigen en ze daarmee laten doen, wat je wilde. Dat nooit! Ze zijn niet dood, beleed Israël, de Makkabeeën, die in opstand zijn gekomen tegen de vreemde overheersers en daarvoor hun leven hebben gegeven, ze zullen opstaan. De boze koning heeft niet het laatste woord, dat nooit. In de tijd van Jezus, is het een open vraag: de Sadduceeën geloven niet in de opstanding en daarom moeten ze wel compromissen sluiten met de Romeinse overheersers, de Farizeeën geloven wel in de opstanding. En zo is dat binnen het Jodendom tot op de dag van vandaag. Sommigen geloven wel, anderen niet in de opstanding en er zijn ook Joden die geloven in reïncarnatie en het Jodendom kent geen geloofsleer die voorschrijft hoe je daar over moet denken.. De leerlingen hebben het er met elkaar over. Wat is dat, opstaan uit de doden. De kerk van alle eeuwen blijft er over praten, want we weten niet wat we er ons bij voor moeten stellen. Maar tegelijkertijd belijden we met kracht de opstanding van Jezus. Want dat weten we zeker, de weg die Jezus gegaan is, het werk dat hij begonnen is, dat kan niet geëindigd zijn met zijn dood. Dat gaat door: Hij is niet dood, hij leeft. We gunnen de dood het laatste woord niet, want Hij, de Levende, spreekt het eerste en het laatste woord. Dat is de grote verwarring van de leerlingen. Zij hebben Mozes en Elia gezien, maar die waren toch dood! Ze weten niet wat ze zeggen moeten, want ze waren zeer bevreesd. Mozes leeft, zijn onderwijzing ten leven is nog volledig van kracht, hij spreekt nog steeds tot ons van dag tot dag, Elia leeft, de stem van de profetie zal nooit verstommen, steeds blijkt onze God er nog zevenduizend verborgen te hebben. En ook de stem van Jezus, de geliefde Zoon, zal niet verstommen, de stem waarvan ons uit de hemel is gezegd: hoort naar hem, blijft klinken ook nadat hij naar Jeruzalem is gegaan om daar te lijden en te sterven. Dat is de verheerlijking, die de leerlingen hebben aanschouwd, het is een voorbode van Pasen, een blik op de opgestane. En onze doden? Zouden die niet leven, horen we hun stem niet meer in onze oren, kunnen we hun gestalte niet meer voor ogen roepen? Wat is dat: opstaan uit de doden? Dat is de vraag van de gang naar Jeruzalem, dat is de vraag van het hele menselijke leven. We horen over de honderden doden in Syrië. Heeft het zin, dat zij hun leven in de waagschaal stelden en dat er nog steeds van dag tot dag mensen zijn, die bereid zijn datzelfde offer te brengen? Wij geloven in de opstanding, dat is geen fysische en ook geen metafysische uitspraak, dat is een geloofsuitspraak. We willen niet accepteren dat het allemaal voor niets zou zijn. We hebben iets gezien van de heerlijkheid van de Heer en daarom geloven we dat het anders kan en dat het anders moet. Gedenk Heer, uw barmhartigheden en doe ons weer leven met hart en ziel. Amen

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.