Preek in het Gast-huis 01/04/2012

Lezing uit de sidra Tsav (Leviticus 6-8): Lev.  6, 1-7

Vervolg lezing uit de sidra Tsav: Lev. 7 : 11-38
Lezing uit de Haftara: Jeremia 7,21 – 34

Lezing uit het Evangelie: Mattheus 5 : 21 -24

(Alle lezingen uit de Naardense bijbel)

Lieve gemeente,

De sidra Tsav, waarvan we vanmiddag een gedeelte hebben gelezen, lijkt qua inhoud heel erg op de voorafgaande sidra Wajikra, dat de eerste vijf hoofdstukken van het boek Leviticus omvat. In de beide sidrot gaat het over de offercultus. En in beide gedeelten komen de verschillende vormen van het offer, het opstijgoffer, het spijsoffer, het zondoffer, het schuldoffer en het vredesoffer aan de orde, zij het niet helemaal in dezelfde volgorde. Maar waar het in de eerste vijf hoofdstukken vooral gaat om de individuele Israëlieten, en hoe zij hun offers hebben te brengen, gaat het in de hoofdstukken zes tot en met acht vooral om de rol van Aaron en zijn zonen, van de priesters, bij deze offercultus. De eerste vijf hoofdstukken worden dan ook ingeleid met God, die tot Mozes zegt: spreek tot de kinderen van Israël, terwijl de tweede reeks wordt ingeleid met God, die tot Mozes zegt: Gebied Aäron en zijn zonen… Het verschil valt op. De Israëlieten worden niet gedwongen te offeren. Als iemand van u een offergave aan wil bieden… Wanneer een persoon de Eeuwige een graanoffer aanbiedt…. Als iemands offergave een vredesoffer is…. Maar de priesters krijgen een gebod opgelegd, wanneer een Israëliet met zijn gave naar het altaar komt, dan heeft de priester ervoor te zorgen, dat het naar behoren wordt geofferd. Maar voordat ik hier nader op inga, wil ik het eerst met jullie hebben over de vraag, die waarschijnlijk het eerste bij jullie opkomt, wanneer je zo’n uitvoerig gedeelte over de verschillende offers leest. Waarom moeten we dat allemaal weten, wat is het belang ervan voor onze actualiteit. Immers, er worden al een kleine tweeduizend jaar geen offers meer gebracht, de christenen hebben het nooit gedaan en het synagogale jodendom, zo ongeveer vanaf dezelfde tijd als het ontstaan van het christendom, brengen ook geen offers meer. In eerste instantie vanwege het vernietigen van de tempel, maar onder de hedendaagse rabbijnen wordt ook heel verschillend gedacht over de actualiteit van de offers. Er zijn er die als ideaal, als messiaans beeld een Jeruzalem voor zich zien met een herbouwde tempel, waarin de offercultus wordt heringevoerd, maar de meesten vragen zich ernstig af of de gewoonte om het gebed te zien als een vorm van toenadering tot de Eeuwige die in plaats van de offers is gekomen niet ook gehandhaafd zou moeten worden, wanneer de tempel herbouwd is. Het verschil in opvattingen onder de rabbijnen is al eeuwen oud en is in de middeleeuwen gedocumenteerd als het geschil tussen Rambam (Rabbi Mosjè ben Maimon, die wij kennen als Maimonides) en Ramban (Rabbi Mosjè ben Nachman, die wij kennen als Nachmanides). De eerste leefde in de twaalfde, de tweede in de dertiende eeuw. Maimonides schreef over de offers: (ik citeer zijn “Gids voor verdoolden” uit Tenachon): Mensen zijn  niet in staat op stel en sprong afstand te doen van datgene waaraan ze gewend zijn. In de tijd waarin God Mosjè stuurde om een Koninkrijk van priesters en een heilig volk van ons te maken, was de offerdienst de algemeen aanvaarde vorm van eredienst, in de tempels die toen aan de sterren waren gewijd. In Zijn wijsheid vergde God daarom niet dat we van deze vorm van eredienst afstand zouden doen. Voor de mensen van toen zou dat geklonken hebben zoals vandaag een profeet zou klinken die de mensen opriep God te dienen, maar ze verbood tot Hem te bidden. Vandaar dat de Gezegende de toenmalige vorm van eredienst liet bestaan, maar hem van de schijngoden overdroeg op Zijn Naam, door ons te gebieden de offers te blijven praktizeren, maar nu ten aanzien van Hem alleen en niet meer van imaginaire en irreële dingen. … Dankzij deze Goddelijke taktiek werd de herinnering aan de afgodendienst uitgebannen en raakte de hoeksteen van ons denken, namelijk het bestaan en de eenheid van God, hecht in het volk gevestigd.  De Ramban (Nachmanides) is het hier volstrekt niet mee eens. In zijn commentaar bij Leviticus noemt hij het verzinsels. Bracht Noach dan soms geen offer toen hij uit de Ark kwam en bracht niet ook Abel een offergave van de eerstelingen van het kleinvee, terwijl er toen nog helemaal geen mensheid was, die aan welke vorm van eredienst dan ook gehecht was. Gelukkig hoeven we niet te beslissen wie er gelijk heeft, al ligt mijn sympathie in deze bij Maimonides. Voor zijn opvatting spreekt een kernwoord uit onze sidra: het woord tora. Maar daar stuiten we mijns inziens op een kleine misser in de vertaling van Piet Oussoren. Op de drie plaatsen waar het woord Thora in Exodus voorkomt, heeft hij  – ik denk terecht – met ‘onderricht’ vertaald, maar in het boek Leviticus kiest hij steeds voor de vertaling: ‘wetsregel’ terwijl hij b.v. in Deuteronomium, wanneer naar het geheel van de ‘wetsregels’ wordt verwezen met ‘wet’ vertaalt. Buber vertaalt op alle plaatsen met “Weisung” en het zou mijn voorkeur hebben wanneer op alle plaatsen in het Nederlands met ‘onderricht’ of ‘onderwijzing’ werd vertaald. Het Hebreeuws kent een groot aantal woorden, die gebruikt kunnen worden, wanneer men het over “regels” of “voorschriften” wil hebben en die komen ook allemaal voor in het boek Leviticus. Maar als het gaat om de Thora van de offergave, dan wordt daarmee een onderwijzing bedoeld, die natuurlijk ook in eerste instantie betekent, hoe je dat moet doen, dat offeren, maar ook dat het iets uitdrukt, dat er iets van geleerd kan worden, dat boven de concrete handeling uitgaat. De offers zijn steeds meer dan religieuze handelingen van enkelingen die daarmee de gunst van hun god of goden af willen dwingen, maar worden onderdeel van de eredienst. Daar komt ook de priester, Aäron en zijn zonen, in beeld: zij offeren plaatsbekledend voor het volk. Zij zijn meer dan de anderen ingewijd in de heilige leer en vervullen de cultische handelingen op zo’n manier dat de boodschap ervan doordringt tot het volk. Het offer wordt een sociaal gebeuren. Het wordt een manier om verzoening tot stand te brengen, verzoening met God en met de medemens. Zo wordt de cirkel van schuld en boete doorbroken. Soms gaat het – zoals bij het schuld- en zondeoffer – om concrete bewuste of onbewuste misstappen die rechtgezet moeten worden. Eerst overigens ten aanzien van de medemens aan wie schade is toegebracht (wat Jezus expliciet in de Bergrede zegt over de verzoening met de broeder die aan het offer vooraf moet gaan, kunnen we ook al lezen in het vijfde hoofdstuk van Leviticus). Hem wordt vergoedt (en wel met een vijfde deel extra) wat hem is aangedaan en vervolgens wordt een offer gebracht. De schuld is ingelost en de mens gaat als bevrijd mens verder. Het offer is niet primair voor God als wel voor hem zelf, om hem tot dit bevrijdende inzicht te brengen. Dat betekent dat de offers die de Israëlieten brengen, in ieder geval qua betekenis anders zijn dan de offers van de omliggende volkeren. Het gaat niet om de offers op zich, maar om wat ermee duidelijk wordt gemaakt. Zoals het volk Israël ook haar feestdagen naar analogie van de omliggende volkeren houdt als oogstfeesten, maar er een andere historische betekenis aan geeft door ze te verbinden met de geschiedenis van de bevrijding uit het slavenhuis. Zo neemt ze ook de offerpraktijk over, maar geeft er een andere betekenis aan. Zodra dat vergeten wordt, maakt het niet meer uit of die offers nog wel of niet meer gebracht worden. Ze zijn, zoals dat eerste offer van Kaïn, de Eeuwige niet meer welgevallig. De kritische omgang met de offercultus is niet pas bij de rabbijnen ontstaan, maar we vinden die al in de Schrift zelf. De haftara is uit de profeet Jeremia, een binnen het geheel van Tenach, relatief oude tekst, waar gezegd wordt, dat het vanaf het eerste begin, de uittocht uit Egypte, nooit is gegaan om de offers (doe maar, niets op tegen, maar je wordt er ook niet beter van) maar om het horen van de woorden van de Eeuwige. Als die woorden niet gehoord worden zijn alle offers voor niets. Tom Naastepad hield in 1979 een serie diensten over de haftaroth bij Leviticus en hij noemde het boek dat hij daarover schreef met een citaat uit Romeinen 12: “Uw redelijke eredienst”. Met een klein woordgrapje betrekt hij het begrip ‘rede’ in dit ‘redelijk’ niet op rede als ratio, maar op rede als gesproken woord. Heel de eredienst, ook die met de offers, is redelijk (kan uitgelegd worden, berust op een woord van de Eeuwige). Onze kritische haftara is geen uitzondering, maar geldt voor alle haftarot bij Leviticus. Want, zoals ik al zei: in het Jodendom werd door de eeuwen heen verschillend gedacht over het belang van de offers. De stem van Jezus in de Bergrede is – zoals Marcus van Loopik in zijn recente boek over de Bergrede ‘Balk en splinter’ nog eens haarfijn uitlegt – één van de stemmen in dat veelstemmige koor. Mij lijkt dat hij heel dicht komt bij de profetische kritiek van Jeremia. Over de verhouding tussen de rechte leer, de rechte praktijk en de zuivere cultus bestaat nog een andere midrasj, die ik u ook niet wil onthouden:
Ben Zoma zegt: De zin in de Thora die het meest omvat is het Sjema Jisraëel (Deut. 6) Ben Nanas zegt: de meest omvattende zin is ‘Heb je naaste lief als jezelf’ (Lev. 19). Sjimón ben Pazi zegt: de meest omvattende zin is: Het ene schaap moet je offeren in de ochtend (Num. 28). Zegt u het maar: wie heeft er gelijk? Zullen we stemmen? Oké dan vertel ik hoe de midrasj verder gaat: Eén van de rabbijnen ging staan en zei: de halacha gaat naar Ben Pazi. En waarom zegt Ben Pazi dat? Omdat de dienst in de tempel herinnert aan de opdracht zichzelf en de wereld te vormen naar hemels model en daarmee alle vorige geboden omvat.
Het gaat niet om het offer en toch gaat het om het offer, want door te offeren, herinner ik me ook, waarom ik offer. Toen ik als jongetje op de Veluwe woonde (dat was in de tijd en op de plaats waar nog bijna iedereen naar de kerk ging), kwam het gesprek er wel eens op, of je naar de kerk moest gaan om een goed christen te zijn. Hoewel ik net als bijna iedereen (toen nog) zondag aan zondag naar de kerk ging (niks geen kindernevendienst, naar de zondagsschool mocht je als extraatje nadat je eerst de hele dienst met een preek van ruim drie kwartier had uitgezeten) was ik ervan overtuigd dat het mogelijk moest zijn. Nu leef en werk ik in een tijd en op een plaats waar op een  zondag nog één à twee procent van de bevolking ter kerke gaat. Ik zal niet zeggen dat de wereld er daardoor slechter of beter van is geworden. Maar ik ben door de jaren heen toch ook meer gaan begrijpen van de keuze van Simeon Ben Pazi. Door te gaan, naar de tempel, de sjoel of de kerk, wordt je geen beter mens, maar het geeft je wel tijd en ruimte om na te denken over hoe je een beter mens zou kunnen zijn. Onderweg naar het altaar is kennelijk de plek waar je bedenkt dat er nog iets mis zit tussen jou en je medemens en natuurlijk: dat heeft dan voorrang, dat moet eerst uit de weg geruimd worden. Maar als hij niet op was gegaan naar het altaar, zou hij het dan ook bedacht hebben… Misschien weet je straks niet eens wat je moet bidden, als ik tijd laat voor een stil gebed. Maar doordat je hier bent en tijd krijgt voor een stil gebed, wordt je er minstens toe gebracht na te denken waarvoor je zou kunnen bidden. Een religieuze praktijk op zich heeft niet per se betekenis, maar het kan je betrekken bij het onderricht dat over meer gaat dan die religieuze praktijk alleen. Het is de Thora van de offergave, die in het hart van de Thora, in het middelste boek Leviticus centraal staat. Die Thora moet gehoord worden, al wordt er al eeuwen niet meer geofferd. Dat is waarschijnlijk ook de betekenis van het vuur op het altaar dat altijd moet blijven branden. Als iemand een offer wil brengen dan kan dat ten allen tijde, de mogelijkheid is er voor toenadering, om dichter te komen bij de Eeuwige en zijn onderwijzing. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.