Preek in de Muiderkerk 21/04/2013

Preek over Johannes 11, 1-44: De opwekking van Lazarus

Werkvertaling

Johannes 11 : 1 – 44

 

1          Er was iemand ziek,

Lazarus van Bethanië,

uit het dorp van Maria en haar zuster Martha.

2          Het was Maria, die de Heer gezalfd had met mirre

en zijn  voeten had afgedroogd met haar haren;

haar broeder Lazarus was ziek.

3          De zusters dan zonden (een bericht) tot hem, zeggend:

“Heer, zie,

die van wie u houdt is ziek!”

4          Toen Jezus het hoorde, zei hij:

“Deze ziekte is niet ten dode,

maar voor de heerlijkheid van God,

opdat de zoon van God erdoor verheerlijkt wordt.”

5          Jezus had Martha en haar zuster en Lazarus lief.

 

6          Toen hij dan hoorde dat hij ziek was,

toen bleef hij toch nog twee dagen op de plaats waar hij was.

7          Vervolgens zegt hij daarna tot de leerlingen:

“Laten wij weer naar Judea gaan.”

8          De leerlingen zeggen tot hem:

“Rabbi,

net nog zochten de Judeeërs u te stenigen,

en u wilt daar weer heen gaan?”

9          Jezus antwoordde:

“Zijn er niet twaalf uren in een dag?

Als iemand wandelt overdag,

stoot hij zich niet,

omdat hij het licht van de wereld ziet.

10        Maar als iemand wandelt in de nacht,

stoot hij zich,

omdat het licht niet in hem is.”

11        Dit zei hij en daarna zegt hij tot hen:

“Lazarus onze vriend is ingeslapen,

maar ik ga op weg om hem uit de slaap te halen.”

12        De leerlingen zeiden tot hem:

“Heer, als hij is ingeslapen,

zal hij gered worden.”

13        Jezus had dit gezegd over zijn dood,

maar zij meenden dat hij dit zei

over het inslapen bij de slaap.

14        Toen dan zei Jezus hen openlijk:

“Lazarus is gestorven,

en ik verblijd mij om jullie

– opdat jullie zouden vertrouwen –

dat ik niet daar was.

Maar laten wij tot hem gaan.”

 

 

16        Thomas genaamd Didymus zei dan tot zijn medeleerlingen:

“Laten ook wij gaan,

opdat wij sterven met hem.”

 

17        Jezus nu kwam en vond hem:

hij was al vier dagen in het graf.

18        Bethanië was dicht bij Jeruzalem,

ongeveer vijftien stadiën ervandaan.

19        Velen uit de Judeeërs waren tot Martha en Maria gekomen

om ze te troosten over hun broeder.

20        Toen Martha nu hoorde dat Jezus kwam,

ging ze hem tegemoet,

maar Maria zat in huis.

21        Martha nu zei tot Jezus:

“Heer, als u hier was geweest,

was mijn broeder niet gestorven.

22        Ook nu weet ik,

dat al wat u van God vraagt,

God u zal geven.”

23        Jezus zegt haar:

“Je broeder zal opstaan.”

24        Martha zegt hem:

“Ik weet dat hij zal opstaan

in de opstanding op de laatste dag.”

25        Jezus zei haar:

“Ik ben de opstanding en het leven,

wie op mij vertrouwt zal leven, ook al stierf hij,

26        en ieder die leeft en op mij vertrouwt,

sterft niet tot in eeuwigheid.

Vertrouw je dit?”

27        Ze zegt hem:

Ja heer,

ik heb vertrouwd,

dat u de Christus bent,

de zoon van God,

die in de wereld komt.”

28        En toen ze dit had gezegd, ging ze weg

en riep Maria, haar zuster, heimelijk

en zei:

“De leraar is er en roept jou.”

 

29        Toen zij het hoorde, richtte ze zich vlug op

en ging tot hem.

30        Jezus was nog niet in het dorp gekomen,

maar hij was nog op de plaats, waar Martha hem ontmoette.

31        De Judeeërs nu,

die bij haar in huis waren en haar troostten,

zagen dat Maria vlug opstond en naar buiten ging

en zij volgden haar,

omdat ze meenden,

dat ze heenging naar het graf om daar te wenen.

32        Toen Maria nu kwam waar Jezus was en hem zag,

viel ze voor zijn voeten

en zei hem:

“Heer, als u hier was geweest,

was mijn broeder niet gestorven.”

33        Toen Jezus haar nu zag wenen

en de Judeeërs die met haar mee kwamen zag wenen,

werd hij woedend in de geest

en diep bewogen bij zichzelf;

34        en hij zei:

“Waar hebben jullie hem gelegd?”

Ze zeggen hem:

“Heer, kom en zie.”

35        Jezus was in tranen.

36        De Judeeërs nu zeiden:

“Zie, hoe hij van hem hield.”

37        Sommigen van hen zeiden:

“Kon deze, die de ogen van de blinde opende,

niet maken, dat ook deze niet stierf?”

 

38        Jezus nu, weer woedend in zichzelf, kwam bij het graf;

het was een spelonk en er lag een steen op.

39        Jezus zegt:

“Draagt de steen weg.”

De zuster van de overledene, Martha, zegt hem:

“Heer, er is al een lijklucht,

want het is de vierde dag.”

40        Jezus zegt haar:

“Zei ik je niet,

dat wanneer je vertrouwt,

je de heerlijkheid van God zult zien?”

41        Ze droegen nu de steen weg.

Jezus sloeg zijn ogen op naar boven en zei:

“Vader, ik dank u, dat u mij hoorde.

42        Ik wist dat u mij altijd hoort,

maar om de schare die er omheen staat, zei ik het,

opdat ze vertrouwen, dat u mij zond.”

43        En toen hij dat had gezegd,

schreeuwde hij met luide stem:

“Lazarus, hierheen, eruit!”

44        De gestorvene kwam eruit,

de voeten en de handen gebonden met windsels

en zijn gezicht ombonden met een doek.

Jezus zegt hen:

“Maak hem los en laat hem heengaan.”

 

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

Het evangelie van Johannes is een fascinerend boek. In heel veel opzich­ten totaal anders dan de drie andere evangeliën en toch ook weer niet. Dat zal ongetwijfeld te maken hebben met het feit, dat het Johannes-evangelie het laatste geschreven is van de vier evangeliën. Johannes heeft in ieder geval de evangeliën van Marcus en Lucas en misschien ook wel dat van Mattheus gekend, toen hij zijn evangelie schreef. En daarom is Johannes niet een evange­lie zoals de andere vier evangeliën, maar eigen­lijk meer dan een evangelie, het is zowel evangelie als reflectie op het evangelie. Met het schrijven van zijn evangelie reageert hij als het ware op de andere evangeliën. Hij gebruikt er elementen uit en zet die in een nieuwe context. De context van de gemeente, die het gesprek over het evangelie, het gesprek over de betekenis van Jezus aangaat. Een van de mooiste voorbeelden daarvan is het elfde hoofdstuk, het verhaal over de opwekking van Lazarus. Naast Jezus en zijn leerlingen spelen in dit verhaal drie met namen genoemde mensen een rol: Martha, Maria en Lazarus. Johannes heeft ze alle drie geleend uit het verhaal van Lucas. Daar komen we Martha en Maria tegen als de twee zusters, die zo heel verschillend zijn, de één doenerig, dienstbaar en doortastend, de ander nadenkend, luiste­rend, afwachtend. Maria heeft het beste deel gekozen, maar beide zusters zijn volgelingen van Jezus. Lazarus komt bij Lucas voor in het verhaal over de rijke man en de arme Lazarus. Ook bij Lucas gaat Lazarus dood, de engelen dragen hem weg tot in de schoot van Abraham en daar vindt Lazarus vertroosting voor het verschrikkelijke leven dat hij heeft gehad. Zo wordt volgens Lucas Lazarus uiteindelijk recht gedaan. Maar Johannes gaat nog een stapje verder. Dat kan toch niet. Iemand leidt een miserabel leven en vervolgens gaat hij veel te vroeg dood. We geloven wel dat hem uiteinde­lijk van godswege recht gedaan wordt, maar we zouden eigenlijk meer willen. We nemen het niet, dat Lazarus dood­gaat, we willen het niet waar hebben, zoals we het ook niet waar willen hebben, dat Jezus zelf, die de weg van de liefde ten einde toe gaat, dat uitein­delijk met zijn leven zal moeten bekopen. Het kan niet en het mag niet! Dan zouden de machtheb­bers, dan zouden de machten van de dood uiteindelijk toch het laatste woord hebben. Daarom houden we tegen alles en iedereen vol: het is niet waar, hij leeft. Dat is de belijdenis van Petrus in het boek Handelingen, dat is de belijdenis van de eerste gemeente: Jezus is niet dood, hij leeft, hij is door God opgewekt van de doden, opdat eens en vooral duidelijk zou worden, dat de dood niet het laatste woord heeft. Martha, Maria en Lazarus, bij Johannes vormen ze samen een gezin. Niet een gezin met ouders en kinderen en de daarbij behorende machtsverhoudin­gen, maar een gezin van broeders en zusters, een gezin dat model staat voor de gemeente. Die gemeente speelt bij Johannes een rol in zijn evangelie. De lezers van zijn evangelie, de leden van de eerste gemeente en in hun kielzog ook wij, kijken gespannen toe en stellen de allesbe­slissende vraag: “En wat betekent dat nu voor ons.” Jezus houdt van zijn gemeente. Hij houdt van Lazarus, wordt er gezegd, en wat later horen we: Jezus had Martha en haar zuster en Lazarus lief. En zijn ge­meente houdt ook van hem en ze vertrouwen op hem, ze geloven dat hij de Messias is, die in de wereld zou komen, maar wat betekent dat voor hun bestaan, wat veran­dert er daarmee aan hun werkelijkheid? Heel acuut wordt die vraag als Lazarus ziek wordt. Heer, die van wie u houdt is ziek! Er breekt als het ware een acute geloofscrisis uit in de gemeente. Hun verhouding tot Jezus, het feit dat ze navolgers van de messias zijn, dat verhindert niet, dat de eenheid van deze gemeente aangetast kan worden, iemand uit hun midden wordt ziek en waar één lijdt, daar lijdt de hele gemeente. Deze ziekte is niet ten dode, zegt Jezus, maar tot heerlijk­heid van God en tot verheerlij­king van de zoon van God. Niet ten dode? Betekent dit, dat Lazarus niet dood zal gaan aan deze ziekte? Dat kan het nauwelijks betekenen want even later horen we dat hij wel degelijk gestor­ven is. En dan wacht hij ook nog twee dagen! Kan het Jezus dan niet schelen dat Lazarus ziek is? Nee, het moet geschieden op de derde dag, zoals ook Jezus zelf op de derde dag zal worden opgewekt. En Lazarus moet ook werkelijk sterven, want dat is de vraag van de gemeen­te. Niet alleen dat mensen in hun midden ziek worden, maar veel meer nog, dat ze dood­gaan. Ze verwachten de weder­komst van Christus en ze verwachten die spoedig, maar ondertussen sterven er mensen. Ze zullen straks allebei hetzelfde zeggen, die beide andere gemeenteleden, Martha en Maria: Heer, als u hier was geweest was onze broeder niet gestorven. Zo ver­woorden zij het probleem van de gemeente: Jezus is er niet, hij is er niet meer en hij is er nog niet, en ondertussen sterven onze geliefden. We geloven wel dat we met Jezus uit de opstanding kunnen leven, maar hoe moeten we dat zonder hem doen. Maar Jezus blijft uit, de twee dagen zijn voor hen een eeuwigheid. Pas als Lazarus is gestorven gaat Jezus op weg. En dan nog heeft hij het over onze vriend Lazarus die slaapt. Z’n leerlingen putten er moed uit. Als hij slaapt, dan zal hij gered worden. Maar Jezus spreekt over de dood als een slaap. Thomas, de leerling die later zo verslagen zal zijn door de dood van Jezus, dat het voor hem allemaal niet meer hoeft en die ook niet te overtui­gen is, dat Jezus is opge­staan, schat de zaak reëel in: Laten we dan maar gaan, om met hem te sterven. Wie die hem is, of dat Jezus is of Lazarus, dat wordt niet duide­lijk. Dat wil Johannes ook niet duidelijk hebben, als Lazarus dood gaat en dood blijft, als deze mens, die God alleen tot hulp heeft er toch onderdoor gaat, dan maakt het hele verdere verhaal ook niets meer uit. Het verhaal over de weg die Jezus zal gaan, gaat niet alleen over Jezus, maar gaat ook over Laza­rus, over de arme Lazarus van Bethanië, God-helpt uit het huis van de arme, want Lazarus betekent: God helpt en Beth-anie betekent: huis van de arme. Dat is de plaats van de gemeente, bij de armen en verdruk­ten. Als het voor hen niets uitmaakt, als zij er even goed aangaan, dan is ook het verhaal over het lijden en sterven van Jezus zinloos. Of om met Paulus in de brief aan de Korinthiërs te spreken, als we wel geloven dat Jezus is opgestaan, maar niet geloven, dat wij mensen in de gemeente geroepen zijn om in navolging van hem uit de opstanding te leven, dan is ook de dood en de opstanding van Jezus zinloos geworden. Martha zegt: Ik weet dat hij zal opstaan in de opstan­ding op de laatste dag. Het is een geloofs­belijdenis, maar het klinkt tegelijk bijna als een verwijt: Ik geloof wel in de opstan­ding, maar daar heb ik nu zo bitter weinig aan. Jezus zegt: “Ik ben de opstanding en het leven, wie op mij vertrouwt, zal leven ook al is hij gestorven en ieder die leeft en op mij vertrouwt sterft niet tot in eeuwig­heid.” Het is een tekst, die jullie ongetwij­feld kennen, omdat die heel vaak wordt geciteerd bij uitvaartdiensten. En we begrijpen hem dan net als Martha. We vatten dat zo op, dat we weten, dat onze doden op de jongste dag op zullen staan. Dat troost wel, maar ook niet genoeg, want we missen ze zo. Maar Jezus zegt het juist tegen de opvatting van Martha in. Ik ben de opstanding en het leven, of zoals Maria de Groot het ver­klaart: “Ik ben het leven uit de opstanding”. Vertrouwen we dat? Geloven we erin, dat door de dood en de opstanding van Jezus een nieuw leven is begonnen, een leven van een andere kwaliteit, niet een leven ten dode toe, maar een leven dat werkelijk leven is, waarin we met elkaar als broeders en zusters, als Lazarus en Martha en Maria mogen leven? Niet, dat we menen, dat vanaf de opstan­ding van Jezus niemand meer zal sterven. De dood hoort bij het leven. Mensen groeien op, worden oud en gaan op een gegeven moment dood. Of zoals het over vader Abraham zo prachtig wordt verteld: Abraham was oud en der dagen zat en hij stierf en werd vergaderd tot zijn vaderen. Die dood, de goede dood, wordt in de bijbel nergens geproblemati­seerd, dat is de dood die bij het leven hoort. Het doet ook pijn, maar we kunnen ermee leven. Maar de dood die komt in de middag, de dood van Lazarus, de arme Lazarus van Lucas en deze Lazarus bij Johannes… en we kennen allemaal onze eigen Lazarus, in onze omgeving, in onze familie, in onze gemeente … dat is de dood, die zoveel pijn doet, dat we er eigenlijk niet mee kunnen leven. Het is de dood die niet past bij het nieuwe leven. Het is de dood, die eigenlijk geen plaats meer mag hebben. Ontroerend mooi schrijft Johannes het: Jezus werd woedend in de geest en diep bewogen bij zichzelf. Hij was in tranen. Hij trilt inwen­dig, heel zijn innerlijk komt in opstand en hij snikt het uit: dit kan niet en dit mag niet! Lazarus hierheen, eruit, uit de dood in het leven. Uit het graf van voorbij in het leven van de opstanding. Alleen zo zal de gemeente weten, dat Jezus werkelijk de opstanding en het leven is. Hoe zouden we de bange tocht met Jezus mee naar Jeruzalem kunnen maken, als we al niet van tevoren zouden weten, dat deze tocht uiteindelijk niet ten dode toe is, maar tot heerlijk­heid van God en tot verheerlijking van de zoon van God. Daarom moeten we eerst, voordat we dit verhaal horen, het verhaal horen over de opwekking van Lazarus. De dood en de opstan­ding van Jezus zijn niet ter wille van Jezus zelf, maar zijn ter wille van het arme en verdrukte mensenkind. Het gaat om Lazarus en het gaat in Lazarus om de mens. Het gaat om het nieuwe leven van de gemeente, een leven uit de dood. En hoe dat nu precies zat en wat er van Lazarus geworden is? “Maak hem los en laat hem heen­gaan”, zegt Jezus. Het is niet de goede vraag. Laat hem gaan. Lees het verhaal zoals Johannes wil dat we het lezen, als de voorafspiegeling van het paasverhaal. De spelonk en de steen, de vraag van Maria daar en van Jezus hier: “Waar hebben ze hem gelegd”, de windsels en de doek, alle elementen van het paasverhaal komen we hier tegen. Eén bange vraag blijft er nog over in onze harten. Hoe zit het met al die andere Lazarussen, hoe zit het met onze geliefden die gestorven zijn en niet door Jezus zijn opgewekt? Ik heb het antwoord niet, ik heb alleen maar het beeld van Jezus in dit verhaal: woedend in de geest, trillend op zijn benen, tot tranen toe bewogen. Het kan niet en het mag niet! Als Jezus er was geweest, dan was het niet gebeurd, zeggen Martha en Maria namens de gemeente. We kunnen alleen maar delen in de woede en het verdriet van Jezus. De woede en het verdriet, die tot een bede worden: Kom, Heer Jezus kom. Leven uit de opstanding is ook leven in opstand! In opstand tegen het onrecht, in opstand tegen de dood, die komt in de middag. Het is zondag Jubilate, de zondag waarop we juichen over de opstanding, over het nieuwe begin. Maar we juichen de problemen niet weg, we juichen desondanks, omdat we geloven in dat nieuwe begin en moed willen vatten om de strijd daarvoor aan te gaan. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.