Preek in het Gast-huis 05/05/2013

Preek over de sidra ‘Be har’ in het Gast-huis op zondag 5 mei 2013. Gelezen werd: Leviticus 25, Jeremia 32, 6-15 en Matth. 18,21-35.

Lieve vrienden,

Eén van de aardigste teksten, die ik de laatste tijd heb gelezen is die van een lezing, die Peter Sloterdijk, één van mijn  favoriete filosofen, in 2011 in Berlijn hield in een serie: Berlijnse toespraken over de vrijheid. De titel van die lezing luidde: Stress und Freiheit en Sloterdijk legt daarin uit, dat volgens hem moderne maatschappijen een soort stressgemeenschappen zijn, waarbij de gezamenlijke angst voor het uiteenvallen van hun gemeenschap, de belangrijkste reden voor het in stand blijven ervan vormt. Want er is nog al wat voor nodig, het vergt heel wat stress om zo’n gigantische instelling als een moderne maatschappij met alles erop en eraan in stand te houden. Zoals Sloterdijk het zegt: “Het bestaan van éénhoorns wordt naar het rijk der fabelen verwezen, maar het reëel existerende miljoenenkoppige fabeldier ‘maatschappij’ accepteren we als een vanzelfsprekendheid.”.

U begrijpt waarschijnlijk al waarom ik begin over het begrip “stress”; omdat meer dan vijfentwintighonderd jaar geleden, toen het woord stress nog niet bestond, bedacht is, dat een samenleving, een volksgemeenschap alleen kan bestaan als ze mede gebaseerd is op het tegendeel van stress: rust! Het wil me even niet te binnen schieten van wie de uitspraak is, maar ze is ijzersterk en absoluut juist: het belangrijkste dat het  jodendom aan de wereld heeft geschonken is de sabbat. Sabbat is veel meer dan één dag in de week niet werken. Sabbat is een beginsel. Het scheppingsverhaal in Genesis 1 vindt haar hoogtepunt in de sabbatsrust op de zevende dag en bij de formulering van de tien woorden wordt veruit de meeste plaats ingeruimd voor de formulering van het sabbatsgebod. De sabbat is er voor de mens, zal Jezus zeggen en dat is zeker niet onjuist, maar omwille van die mens is de sabbat er ook voor de dieren en voor de aarde, met alles wat daarop leeft. De sidra Behar, ‘op de berg’, waarvan wij het grootste gedeelte hebben voorgelezen, zet nauwkeurig uiteen hoe dat zit met de sabbat. De sabbatdag, dat je één dag per week je werk neerlegt om stil te staan bij het werk van de eeuwige en wat jij nog bij zou kunnen dragen aan de voltooiing en vervolmaking daarvan, blijft hier even buiten beschouwing. Die is het uitgangspunt, dat in gedachte op wordt geroepen door het simpelweg zeven keer noemen van het woord sabbat in de eerste zeven verzen van ons hoofdstuk. De mens leeft van dag tot dag en hij telt zijn dagen van één tot zeven om daarna weer opnieuw te beginnen, opdat hij een wijs hart zal bekomen, een hart dat weet van de rust, dat nadenkt over wat hem of haar te doen staat. In de Trouw-bijlage van afgelopen zaterdag stond een briljant essay van Colet van der Ven met als titel: ‘Denken, altijd blijven denken’. Het grootste gevaar voor de menselijke samenleving is, zegt zij, wanneer we ophouden te denken en volstrekt gedachteloos te werk gaan, doen wat ons gezegd wordt, doen wat we als vanzelfsprekend beschouwen. De sabbat bouwt het denken in. Kom op, leg even alles uit je handen en denk na over jezelf, over de wereld, over God (de volgorde mag wat mij betreft ook andersom). De aarde leeft volgens de ordening der seizoenen en telt daarom in jaren. Zoals wij zeggen het is avond geweest en morgen geweest, één dag, zo zeggen we ten aanzien van de aarde, het is winter geweest en lente en zomer en herfst, één jaar en daarna begint de hele cyclus opnieuw. Steeds maar opnieuw, als iets volkomen vanzelfsprekends, waar we op kunnen rekenen, waar we recht op hebben? Nee, we tellen de jaren, opnieuw één tot zeven en het zevende jaar leggen we alles stil, blijft de akker braak liggen. De aarde is niet echt ons eigendom, we mogen er gebruik van maken, maar de aarde is des Heren. En wat van God is, is van iedereen. Iedereen mag komen en eten van wat er spontaan toch nog groeit op het land. Wat de belangrijkste reden is: het gelovige inzicht dat de aarde van God is, of de sociale regel, dat er ook voor de arme te eten moet zijn, wat zullen we daarover zeggen: het tweede is aan het eerste gelijk. Je kunt God en de arme niet tegen elkaar uitspelen.

Maar er is meer te zeggen. Er is nog zoiets als sabbat in het kwadraat. Zoals in de eerste zeven verzen die over het sabbatjaar gaan, zeven keer het woord sabbat voorkomt, komt nu maar liefst veertien keer het woord joveel voor. Piet Oussoren laat het onvertaald, zoals ook het woord sabbat door hem niet met rust of rustdag wordt vertaald, vertaalt hij het woord joveel niet met jubel of jubeljaar. Waar de meeste rabbijnse commentaren behalve in het Hebreeuws ook vaak in het Engels zijn geschreven, vertalen zij met Jubilee, wat in het Engels behalve Jubeljaar ook jubileum betekent. Een joveel of jubeljaar is ook een sabbatjaar, maar daarnaast nog meer dan een sabbatjaar. Ook in dit jaar ligt het land braak, je mag er wel van eten, maar niet van maaien. Dat wil zeggen: aren lezen om in je eigen behoeften te voorzien is prima, maaien met commerciële bedoelingen niet. Het vijftigste jaar is het jaar van de grote ‘reset’, alles terug naar zijn oorspronkelijke staat toen het land eerlijk verdeeld was over de stammen, de clans en de families. Niemand hoeft hierdoor benadeeld te worden. Bij de aankoop van een stuk grond weet je immers dat deze overeenkomst geldig zal zijn tot aan het volgende jubeljaar, is dat verder weg dan is het land duurder, want koop je in feite meer opbrengsten. Maar je voorkomt accumulatie. Je had natuurlijk ook alle koop en verkoop van grond kunnen verbieden, of alles collectiveren, maar daarmee – we weten dat inmiddels maar al te goed – zou je de stimulans verliezen om alles eruit te halen wat erin zit. Het sabbatsprincipe, het land is des Heren, wordt zo ook op langere termijn geëerbiedigd: “Het land mag nooit voor immer worden verkocht, want van mij is het land, want zwervers en bijbewoners zijt gij bij mij.” Dat is het thema van de twee eerste gedeeltes van onze sidra, 1-7 en 8-24. En het tweede hieraan gelijk, zijn de volgende twee delen, corresponderend met de eerste twee, eerst een kleiner deel (25-34) en daarna een groter deel (35-55, waarvan we alleen het eerste deel hebben gelezen). Beide delen beginnen met dezelfde zin: “Stel, een broeder van jou raakt aan lager wal”. Dan zou je natuurlijk kunnen zeggen. Nou, dat is bij ons prima geregeld, dan moet hij het uit zien te zingen tot aan het vijftigste jaar en dan krijgt hij alles weer terug. Dan zou zo iemand in het ergste geval negenveertig, zeven keer zeven jaar in ellende door moeten brengen. Nee, de lossing, het vrijkopen van grond voor je broeder moet zo mogelijk eerder gebeuren. Is er een losser, dan koopt hij het terug, zodat het in de familie blijft, of wellicht kan hij het ook zelf naar verloop van tijd terug kopen. Alleen als dat allemaal niet kan, dan is er het jubeljaar als laatste vangnet. Dat geldt voor iemand die genoodzaakt is om zijn grond of zijn huis te verkopen. Stel, het wordt nog erger: hij heeft zijn huis en grond al verkocht en kan nog niet in zijn levensonderhoud voorzien. Dan help je hem op alle mogelijke manieren, je houdt hem vast, als je hem leent, dan zonder rente en als je hem te eten geeft dan tegen kostprijs, zonder er beter van te worden. Je zult niet profiteren van andermans ellende. En als hij in uiterste geval zichzelf verkoopt, behandel hem dan behoorlijk: als een dagloner en niet als een slaaf en natuurlijk hooguit tot aan het jubeljaar. Dan mag hij terug naar zijn stek. Want het zijn dienstknechten van de Heer, het zijn je naasten, mensen als jij en ik, daar kun je geen handel mee drijven alsof het dingen zijn. Hoe zullen we het noemen, dit uitgangspunt: kapitalisme met een menselijk gezicht? Of durven we hier het woord noemen, dat in het Hebreeuws naast het woord voor lossen of verlossen ligt, bevrijding, vrijheid? Ieder mens gelijk voor het aangezicht van God, niemands slaaf, niemands meester. Het tellen van de jaren zeven keer zeven keer, zegt ons: deze vrijheid gaat nooit definitief verloren. Dat heeft Jeremia begrepen als hij op het moment dat de Babyloniërs al voor de poorten liggen, toch de akker vrijkoopt, die van zijn neef was. Er komt een tijd, dat we terug zullen keren, dat we vrij zullen zijn en dan moet het bezit van elke familie gegarandeerd zijn, zodat niemand aan de bedelstaf zal raken. Of dit ooit allemaal elke zeven en elke vijftig jaar gerealiseerd is? Ik zou het niet kunnen zeggen. Het verhaal gaat, dat een aantal rabbijnen nadat het volk vijftig jaar was teruggekeerd in Eretz Jisraeel het symbolisch verkochten aan een Arabier om het volgens contract na dat jaar terug te kopen. Maar er kan geen twijfel over bestaan, wat er de bedoeling van was: bezit is geen natuurwet, de eerlijke verdeling heeft voorrang boven het tijdelijke koopcontract.
Bij het zoeken naar een passend gedeelte uit de apostolische geschriften, heb ik natuurlijk eerst gekeken naar wat we daarover hadden geschreven in “Geen tittel of jota”. Benjamin Heyl kiest voor een gedeelte  uit de redevoering van Stefanus uit Handelingen 7. Stefanus verwijst daar naar het land dat aan Abraham was gegeven en wil het hebben over de vraag, van wie is het land, ook nu. Deze keuze is geen verkeerde, maar ik wilde iets van het sabbatsprincipe in de woorden van Jezus terugvinden en kwam toen uit bij de vraag van Petrus. Hoe vaak mag mijn broeder tegen mij een zonde begaan en moet ik hem vergeven: tot zeven maal? Het was natuurlijk mooi geweest als het antwoord had geluid: Nee, zeven maal zevenmaal, maar dat staat er niet. Er staat zeventig maal zeven keer. Is dat omdat het boven het bekende uit wil gaan (in de stijl van: maar ik zeg u, gij zult…, zoals we in de Bergrede lezen) of wil het getal zeventig hier op de volkeren slaan, waarmee gezegd zou zijn, dat dit principe niet alleen voor het Joodse volk zou moeten gelden. Ik weet het niet en laat het graag in het midden. Maar wat mij trof was de strekking van de parabel die er als verklaring bij wordt verteld. Vergeving wordt in de parabel kwijtschelding en trekt het verhaal daarmee in het kader van sabbatjaar en jubeljaar. Iemand zijn schuld kwijtschelden is hem zijn vrijheid teruggeven. Iemand zijn schuld niet kwijtschelden is hem vastzetten in de schuld. Het sabbatsprincipe toepassen op onze hedendaagse samenleving moet toch wel betekenen, dat dit ook toegepast moet worden op ons economisch bedrijf, op de wereld van schuld en rente, verarming en verrijking. En dat zou betekenen dat de verabsolutering van de economische wetten ter discussie wordt gesteld, dat zou betekenen dat de stress van onze samenleving wordt aangepakt, dat er rust ontstaat, rust op basis van vergeving en kwijtschelding. Zeg het maar: hoe willen we met elkaar leven, op basis van liefde en verantwoordelijkheid voor elkaar, dat betekent, dat we elkaars schulden dragen en vergeven en kwijtschelden (ik noem dat leven volgens het sabbatsprincipe) of volgens de wetten van onze economie, de wet van boter bij de vis, die ook de wet van de jungle is, de wet van: voor niets gaat de zon op, maar dat is ook wel het enige dat in deze wereld voor niets is? Van wie is de aarde? “Van mij is het land”, zegt de Eeuwige en “dienstknechten van mij zijn zij, die ik heb laten wegtrekken uit het land van Egypte; die zullen niet worden verkocht, zoals men een knecht verkoopt. Loop niet met wreed geweld over hem heen, heb ontzag voor je God!” Houdt daarom vast aan de sabbat, aan de rust en neem tijd om na te denken over God, over de wereld en over jezelf (dat mag ook in omgekeerde volgorde). Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.