Rowan Williams, Geloof in de publieke ruimte, Skandalon Vught 2014, 416 pag. € 33,50, ISBN 978 94 90708 77 1
“Theologen en kerkleiders zijn net als iedereen kind van hun tijd. Ze reageren op de gebeurtenissen en ontwikkelingen in kerk en wereld, gevraagd of ongevraagd. Ze zijn in gesprek met wetenschappers en politici, en met publiek optredende intellectuelen en de publieke opinie…..” zo begint Stephan van Erp zijn overigens voortreffelijke inleiding over het leven en werk van Rowan Williams. Maar helaas, in deze eerste zin is bijna alles mis. Want dat doen theologen en kerkleiders van onze tijd (en – zo moet ik er helaas bij zeggen – vooral van ons land) nu juist vrijwel nooit. Ze zijn geen kinderen van hun tijd, maar kinderen van een al lang voorbije tijd. Ze reageren alleen op gebeurtenissen en ontwikkelingen als ze daar door hun achterban min of meer toe worden gedwongen. Ze zijn zelden of nooit in gesprek met wetenschappers en politici en als ze dat wel doen (ik denk aan de reactie op het buitengewoon zorgvuldig geformuleerde antwoord aan Anco van sterrenkundige Peter Barthel door theoloog Kees van der Kooi) dan doen ze dat met een arrogantie en betweterij, die plaatsvervangende schaamte oproept. Maar goed, ik snap best wat Stephan van Erp bedoelt: wat al die andere theologen en kerkleiders helaas vrijwel nooit doen, dat doet en deed Rowan Williams als aartsbisschop van de Anglicaanse kerk nu juist wel. Maar dat maakt hem niet tot iemand die doet wat alle kerkleiders nu eenmaal als vanzelf doen, maar dat maakt hem tot een uitzonderlijk kerkleider en een bijzonder theoloog. De enige keer in mijn leven dat ik de eer had Rowan Williams te ontmoeten, was toen we beiden aanwezig waren bij de herdenking van de honderdste geboortedag van Dietrich Bonhoeffer in Wroclav (het vroegere Breslau). Om nog even terug te komen op het verschil tussen de ene en de andere kerkleider: De PKN had het niet de moeite waard gevonden om een vertegenwoordiger te sturen. Hans Dirk van Hoogstraten en ondergetekende “vertegenwoordigden” daar (zonder dat het ons gevraagd was) onze vaderlandse kerk. Namens de Anglicaanse kerk was de aartsbisschop van Canterbury aanwezig en namens de Deutsche Evangelische Kirche de president Wolfgang Huber. Beiden traden ook op als spreker en bleken buitengewoon goed thuis in het gedachtengoed van Bonhoeffer.
Geloof in de publieke ruimte is een boek dat voorziet in een behoefte, zo bleek bijvoorbeeld heel duidelijk tijdens de vorig jaar gehouden nacht van de theologie. Velen die – hoop ik – net als ik moe zijn van de “bloedarmoede” van onze kerk, zijn op zoek naar een publieke theologie, een theologie die er maatschappelijk weer toe wil doen. Uit de tien jaar dat Williams aartsbisschop was zijn vierentwintig lezingen opgenomen, die allemaal maatschappelijk relevant zijn. Ik kan dat wellicht het best duidelijk maken aan de hand van de voordracht die op grond van de titel het minst maatschappelijk lijkt. Die heet “religieuze levens”. Hij gaat in die voordracht uitvoerig in op de dagboeken van Etty Hillesum en maakt dan in één prachtige zin duidelijk hoe “religieus” voor hem als vanzelfsprekend ook publiek en maatschappelijk is: Een religieus leven is een materieel leven op een bepaalde plaats, gekenmerkt door bepaalde materiële patronen en ritmes. Het doel daarbij is de plaats die het inneemt tot een plaats te maken waarin bepaalde realiteiten zichtbaar kunnen worden. Het neemt de verantwoordelijkheid voor het verschijnen van God en daarmee belichaamt het ook gelijk de verantwoording voor God. Het vraagt erom eerlijk te worden ‘beproefd’ als verhaal te midden van andere verhalen.
Buitengewoon wezenlijke eigentijdse vragen, zoals bijvoorbeeld naar aanleiding van de financiële crisis, worden in het hoofdstuk “Ethiek, economie en wereldwijde gerechtigheid”, beantwoord op een zakelijke en deskundige wijze die telkens de vraag oproept: “is dit ook theologie” en dat is wellicht ook de kern van dit boek, dat de publieke ruimte en alles wat daar gebeurt tot theologisch thema wordt gemaakt. Als ik zeker wist dat wij ook mensen als Williams aan het hoofd en aan het woord zouden krijgen, dan was ik voor een episcopaal systeem.
Simon Schama, De geschiedenis van de Joden. Deel 1: De woorden vinden 1000 v.C. -1492. Atlas Contact Amsterdam/Antwerpen 2013, 576 pag. € 34,95 (als paperback € 24,99). ISBN 978 90 254 3517.2.
Dit boek is al vorig jaar uitgekomen en ik had het dus al eerder aan moeten kondigen. Maar het is nogal een pil en zelfs nu heb ik nog niet de tijd gevonden het helemaal te lezen, maar ik wil het toch graag noemen, want het is – zeker voor mensen die meer tijd hebben dan ik – een bron van kennis en vermaak (inderdaad het is hier en daar ronduit geestig geschreven) die je niet aan je neus voorbij moet laten gaan. Dit eerste deel verscheen in het Engels (The story of the Jews) in september 2013 en het tweede deel is aangekondigd voor november 2014. Het is bovendien een dubbelproject. Het wordt geschreven als twee (forse) boeken en tegelijkertijd als het materiaal voor een vijfdelige documentaire over de geschiedenis van de Joden, die door de BBC werd uitgezonden in de tijd dat het eerste boek verscheen. Schama weet dat de Hebreeuwse Bijbel niet meer is dan een “echo van de historische waarheid” en soms, schrijft hij, is het zelfs dat niet. En toch neemt hij die Hebreeuwse Bijbel uiterst serieus want het is de “afdruk van de Joodse geest, de weergave van hun verbeelde oorsprong en afstamming”. Ook de verhalen die niet historisch zijn, zijn verhalen die door hun ontstaan en door hun inhoud deel uitmaken van de Geschiedenis van de Joden. Zoals ik al zei, ik heb het boek nog lang niet uit en zal ook geen poging wagen het samen te vatten, maar ik kan wel uitleggen, waarom het zoveel moeite kost om er door heen te komen, terwijl het toch een vlot geschreven boek is. Het is gebaseerd op een onvoorstelbare hoeveelheid – mij vrijwel allemaal onbekende – literatuur en je komt dus allerlei verhalen tegen, waarvan je je voortdurend afvraagt: is dit dan wel echt gebeurd, wat is legende, wat is geschiedenis, wat is de verbeelding van Simon Schama? Deze zomer moet ik revalideren na een operatie. Misschien dat ik daarmee de mogelijkheid krijg dit boek door te werken. Alles wat ik ervan gelezen heb, schreeuwt om door te lezen, maar ook om na te vlooien, te controleren (goddank is er google), maar ook te genieten van de verhalen.
Martien E. Brinkman, Hun God de mijne? Over de God van Gerrit Achterberg, Hendrik Marsman, Martinus Nijhoff & Ida Gerhardt, Meinema Zoetermeer 2014. 176 pag. € 19,90. ISBN 978 90 211 4356 9.
Er zijn boeken die je zo vanzelfsprekend voorkomen, dat je je alleen maar af kunt vragen, waarom er nooit eerder over geschreven is. Over de poëzie van Achterberg, Marsman, Nijhoff en Gerhardt is heel veel geschreven (ze horen natuurlijk tot de canon van belangrijkste Nederlandse dichters), maar zelden werd daarbij expliciet gesproken over hun godsbeeld of over de (soms impliciete) christelijke of theologische noties in hun werk. Brinkman houdt – net als ik – niet van de aanduiding “christelijke dichters”. Om met Karl Barth te spreken: dat is net zo iets als “christelijke voetballers”; het zijn goede voetballers of ze zijn dat niet, de rest is onzin. Inderdaad het zijn goede dichters, maar in hun werk speelt hun christelijke achtergrond en/of de beleving daarvan een belangrijke rol. Theologische woorden en begrippen, stelt Brinkman, dreigen op den duur hun zeggingskracht te verliezen. In de mond van dichters, die de dingen bewust nieuw en anders zeggen kunnen ze die zeggingskracht weer terugkrijgen. Daar kan ieder mens die van poëzie houdt alleen maar hartstochtelijk ‘amen’ op zeggen. Tegelijk zie ik daar ook een klein probleem van het boek. Door dat anders gezegde weer te herleiden tot de traditionele begrippen (godsbeeld, levensvernieuwing, vergeving) zou je het ook weer van het sprankelende en vernieuwende kunnen beroven. Daarmee wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat Brinkman niet een zorgvuldig lezer is van het poëtisch werk en iedere exegeet weet, dat ook een goede uitleg nog niet de onthulling is van het mysterie dat een tekst in kan houden. Het meeste wat ik las in dit boek, vond ik mooi. Soms had ik twijfels. Is het juist om Ida Gerhardt een sacramentele opvatting toe te schrijven. Als gelovige vrouw die met kerkelijke rituelen vertrouwd is en die tegelijk dichteres is, gebruikt ze de symbolische kracht en betekenis van de sacramenten. Ze kan met hulp van die symbolen iets duidelijk maken dat boven de symbolen uitgaat, maar m.i. hoeft dat niet per se iets te zeggen over haar verbondenheid met of beleving van die sacramenten. Ooit nodigde ik Benno Barnard in ons leerhuis uit om een inleiding te houden over Poëzie en Religie. Hij las daar onder andere het gedicht “Agnostische vesper” uit zijn bundel Krijg nou de lyriek voor. Het gedicht begint met de regel “Hij lag in een dal vol psalmgezang en nachtegaal”. Barnard kent van huis uit poëzie, religie en religieuze poëzie en heeft er zijn hele leven een haatliefdeverhouding mee. Als hij droomt in de schaduw van de kathedraal spelen alle christelijke en kerkelijke symbolen een rol in zijn gedicht, maar dat zegt natuurlijk niets over zijn opvatting daarover. De vesper die hij schrijft blijft agnostisch. De beeldtaal van tweeduizend jaar christendom is zo dominant aanwezig in de geschiedenis van het denken en dichten van Europa, dat dichters – zelfs als ze niets met kerk of christendom hebben – daar vaak en graag gebruik van maken. Daarmee doet het gedicht – zelfs als de dichter wel gelovig is – nog niet een geloofsuitspraak. Daarom weet ik uiteindelijk niet goed of ik zou spreken van “de God van….”. Misschien zou ik het liever hebben over “het godsbeeld zoals dat naar voren komt in de gedichten van…”. Dat bekt trouwens wel een stuk minder.