Preek in het Gast-huis 5/6/2016

Leerdienst in het Gasthuis op zondag 5 juni 2016

 

Gelezen werd uit de sidra Bechoekotai Leviticus 26, 3-26 en 40-46, uit de haftara Jeremia 17, 5-10 en uit de apostolische geschriften 1 Petrus 1, 13-25

 

Lieve vrienden,

 

Wie mij in de loop der jaren een beetje heeft leren kennen of vaker preken van me heeft gehoord, weet dat er één tekst is, die mij bijna even lief is als die van de bijbel en die ik dan ook na de bijbel het meeste citeer. Dat is de Dreigroschenoper van Bertolt Brecht. Op lange autoritten gaat die altijd mee en ik brul hem luidkeels mee. Het liefst is mij de ochtendkoraal van Jonathan Jeremia Peachum, al is het alleen maar om keihard mee te kunnen zingen: “Wach auf du verrotteter Christ” en daarmee houd ik dan vooral mijzelf wakker. Maar dat was niet de tekst die tijdens de voorbereiding van deze dienst voortdurend door mijn  hoofd speelde. Die kwam uit de eerste Dreigroschenfinale en wordt ook gezongen door Peachum. Hij zingt het volgens de regie-aanwijzing van Brecht met de bijbel in zijn handen.

Ein guter Mensch sein! Ja, wer wär’s nicht gern?

Sein Gut der Armen geben, warum nicht?

Wenn alle gut sind, ist Sein Reich nicht fern

Wer säβe nicht sehr gern in Seinem Licht?

Ein  guter Mensch sein? Ja, wer wär’s nicht gern?

Doch leider sind auf diesem Sterne eben

Die Mittel kärglich und die Menschen roh.

Wer möchte nicht in Fried und Eintracht leben?

Doch die Verhältnisse, sie sind nicht so!

Jullie begrijpen natuurlijk allang waarover ik het wil hebben in deze laatste leerdienst van het seizoen. Het klinkt zo verschrikkelijk simpel in alle drie de lezingen van vanmiddag. We moeten kiezen tussen zegen en vloek. Kiezen voor het goede en we zullen in vrede leven, kiezen voor het verkeerde en we maken er een puinhoop van. Je zou wel gek wezen, wanneer je de verkeerde keuze zou maken. Doch die Verhältnisse, sie sind nicht so. Hoe prachtig ook, er blijven een heleboel vragen over. Het zijn niet alleen de verhoudingen die ons dwars zitten, er is ook de concrete praktijk van alledag, die zo vaak iets heel anders laat zien. De psalmisten zongen er al over: dat het maar al te vaak gebeurt, dat het de schoft uitstekend lijkt te gaan, terwijl de rechtvaardige het zwaar te verduren heeft. Wenn alle gut sind, ist sein Reich nicht fern! Dat geloven we, met de ene hand op ons hart en de andere op de bijbel, maar is dat geen illusie, is dat niet een onmogelijkheid, dat allen goed zijn? En hoe zit het dan met dat Rijk? De rabbijnen hebben dat eeuwen geleden al bedacht en ze hadden er een praktische oplossing voor. Het is een kwestie van tellen: als de samenleving overwegend goed is, dan zal het haar goed gaan en als een samenleving overwegend slecht is, dan gaat het mis. Ja, een kwestie van tellen, maar wie maakt die rekensom vandaag de dag? Wie durft zichzelf bij de goeden te tellen en wie waagt het om openlijk te zegen, dat… helaas, helaas, de meerderheid der mensen slecht zou zijn. Er viel de rabbijnen nog iets op. Als het gaat over alle goede dingen, die de mensen zullen overkomen, dan zijn dat allemaal concrete materiële dingen. Regen op tijd, voldoende voedsel, een leven zonder oorlog. Waarom spreekt de tora niet over geestelijke zaken? Waarom gaat het niet over vrede voor de ziel en over een leven na dit leven? Sommigen – en mij lijkt niet eens op verkeerde gronden – hebben aangenomen, dat de gedachte over een leven na de dood in het oude Israël helemaal niet leefde. Dat die pas opgekomen is na de verwoesting van de eerste tempel of misschien zelfs pas in de tijd van de Makkabeeën. Toen het geloof in een nationale wederopstanding, ik zal maar zeggen in het realiseren van een hemel op aarde, meer en meer verloren ging, toen zouden er voor het eerst gedachtes over persoonlijk heil en opstanding zijn ontstaan. In ieder geval is dat niet wat hier in onze sidra aan de orde is. Het gaat erover, hoe je het met elkaar goed houdt, daar zijn bepaalde afspraken, bepaalde inzettingen voor nodig. Daarom moet er – zo zegt de Heer – geleefd worden “in mijn inzettingen”, bechoekotai. Of je daar regen op tijd mee kunt regelen, daar mag wat mij betreft vrolijk aan getwijfeld worden, dat mag je best symbolisch verstaan, maar dat de zaak in het honderd loopt, wanneer je zonder afspraken, zonder inzettingen leeft, dat lijkt me wel zeker. Tegelijk lijkt het er toch een beetje op, of onze lieve Heer zelf ook wel enig begrip heeft voor die “Verhältnisse”, die nu eenmaal “nicht so” zijn. Als er eindeloos lang is uitgehaald over wat er gebeurt, wanneer de mensen zich niet aan die inzettingen houden (het beeld is wat vertekend omdat ik vanwege de lengte een gedeelte heb weggelaten, maar de ‘negatieve’ teksten zijn twee keer zo lamg als de ‘positieve ’teksten), dan volgt er toch een zekere versoepeling. Zelfs als jullie alles in de soep laten lopen, ja zelfs als dat betekent dat je weg bent gehaald uit je eigen woongebied en moet leven te midden van je vijanden, dan nog – zo zegt de Eeuwige – zal ik er geen eind aan maken, dan nog zal ik mijn verbond gedenken, het verbond met Jakob, met Isaak en met Abraham. Voor zover ik weet is dit de enige plaats in de tora waar de volgorde Abraham, Isaak en Jakob wordt omgekeerd. IK heb daar geen sluitende verklaring voor, maar ik vermoed, dat dit bevestigt dat het hier gaat om zegen en vloek in collectieve zin: Jakob staat voor het volk van Israël, daarom gaat hij voorop, maar ook wordt gezegd dat het verbond en de trouw van Adonai ouder is dan het volk. Daarom wordt gezegd: …en het verbond met Isaak… en het verbond met Abraham. Onze sidra is de laatste van het boek Vayikra, Leviticus, en de opsomming van de goede en de slechte mogelijkheden slaan terug op alle inzettingen, die in het voorafgaande boek zijn omschreven. Dat kun je ook horen in het laatste vers: Dit zijn de inzettingen, de rechtsregels en de wetsvoorschriften. Het zou een perfecte afsluiting van het boek Leviticus zijn, maar daarna volgt er nog een zevenentwintigste hoofdstuk over de lossing van geloftes. Alsof er nog iets over was geslagen. En daarna wordt in het nu definitief laatste vers van Leviticus, het laatste vers van onze lezing nog eens in verkorte vorm herhaald: Dit zijn  de geboden, die de Eeuwige Mozes heeft opgedragen  voor de kinderen Israëls. Het zijn geboden voor de kinderen van Israël: de inzettingen, die er voor moeten zorgen dat het leefbaar blijft in Israël. Als die inzettingen en geboden hebben er niet voor kunnen zorgen, dat het ook werkelijk vrede in het land is (of zelfs vrede op aarde, want het verschil tussen ‘land’ en ‘aarde’ is in een Hebreeuwse tekst niet te horen, is dus een kwestie van interpretatie). Het gemakkelijkste antwoord – en dat lijkt ook nog in lijn met de tekst van ons bijbelgedeelte – lijkt te zijn: Dat kwam omdat ze zich niet aan die geboden en inzettingen hebben gehouden. Maar ergens in mijn achterhoofd blijft de tekst van Brecht en de melodie van Kurt Weil door zingen: Aber die Verhältnisse, die sind nicht so. Jeder Konsequenz führt zum Teufel en de uiterste consequentie van een geloof dat alles een oorzaak heeft en dat ieder mens krijgt wat hem of haar al dan niet toekomt, is dat ook Auschwitz te maken moet hebben met de schuld of afvalligheid van het Joodse volk. Er zijn zowel christenen als Joden geweest, die dat ook gedacht hebben, maar dat wil er bij mij niet in.

Betekent dit dan, dat al die geboden geen zin hebben, omdat het uiteindelijk toch niet uitmaakt, of je je er wel of niet aan houdt? Nee, geenszins. We houden ons niet aan de geboden om er beter van te worden, of om een betere toekomst af te dwingen, we houden ons aan de geboden, omdat het gebod van de Eeuwige is en omdat het onze diepste overtuiging is, dat de wereld er ondanks alles nog veel slechter aan toe zou zijn, wanneer niemand zich iets van die inzettingen aan zou trekken. Dus proberen we toch met vallen en opstaan in zijn inzettingen – bechoekotai – te leven.

Er gaat een verhaal – misschien is het een legende, misschien is het historisch – over de haftara, die zegt, dat het de Joden ooit in de tijd van Antiochus Epifanes verboden was om uit de tora te lezen. Daarom zochten ze in de Profeten naar teksten die zo dicht tegen bepaalde sidra’s van de tora aanlagen, dat wanneer je die las je onmiddellijk herinnerd werd aan de verboden tekst, die op die sabbat gelezen zou moeten worden. Als dat waar is, dan is de haftara uit Jeremia bijna perfect. De tekst uit 1 Petrus, die we als een soort apostolische haftara lazen, is wat ingewikkelder omdat ze in het centrum spreekt over de vrijkoping van de zonde door het bloed van Christus, maar in de omlijstende delen is het zonneklaar: dat verzoenend lijden en sterven van Christus kan niet zo uitgelegd worden, dat wij met die geboden niets meer van doen hebben, we worden opgeroepen als gehoorzame kinderen te leven en elkaar van harte lief te hebben. Niet dat dit ons vrijwaart van welke vorm van ziekte of ongemak dan ook, want ook Petrus weet met een citaat uit Jesaja 40, dat alle vlees als gras is. Wij leven in deze nog niet verloste wereld in het bewustzijn van onze kwetsbaarheid en ons onvermogen om alle onrecht van de wereld ongedaan te maken. Maar in deze kwetsbaarheid houden we ons vast aan het Woord van de eeuwige, dat stand houdt tot in eeuwigheid. Dat woord, dat spreekt van zegen en vloek, dat ons – en toch en toch – oproept om in liefde en vrede te leven. We doen het ermee, omdat we in heel de wereld geen beter en betrouwbaarder woord hebben gevonden. En ja “die Verhältnisse, die sind nicht so”, maar wie heeft gezegd, dat dat altijd zo blijven moet? Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.