Preek in het Gast-huis op zondag 2/6/2019

Preek in de LATE-leerdienst in het Gast-huis (Amsterdam-West) op zondag 2 juni 2019

Gelezen werd uit de sidra Bechoekotai (in mijn inzettingen) Leviticus 27 en uit de haftara Jeremia 16, 19-21.

Lieve vrienden,

Het verhaal gaat dat Maarten Luther op jeugdige leeftijd door een bos liep, toen er een geweldig onweer losbarstte. In zijn doodsangst riep hij uit: “Heilige Anna, ik zal monnik worden” en Luther werd monnik en hield vast aan die roeping, ook toen veel van zijn volgelingen al uitgetreden waren, totdat hij uiteindelijk zwichtte voor zijn volgelingen, die wilden dat hij duidelijker afstand zou nemen van Rome en voor Katharina van Bora. Hij trouwt op zijn tweeënveertigste en wordt nog vader van vijf kinderen drie dochters en twee zonen. Maar ook na zijn huwelijk blijft hij met Katharina en later ook met zijn kinderen wonen in het klooster van Wittenberg, dat dan een protestantse woongemeenschap wordt.

Als Hanna uit het boek 1 Samuël in tranen haar bede om een kind doet ten overstaan van Eli, belooft ze haar eerste kind af te zullen staan aan de Heer en dat doet ze. Samuël wordt zodra hij de leeftijd heeft gebracht naar Eli gebracht en woont in het heiligdom te Silo.

Belofte maakt schuld. Wat je belooft moet je doen. In de tijd van de bijbelverhalen werden er waarschijnlijk geen geschreven contracten opgemaakt, maar je belofte die je – bij voorkeur in de poort – ten overstaan van anderen had gedaan, die moest je nakomen. Daarover gaat dit hoofdstuk uit het boek Leviticus. Of eigenlijk gaat het daar ook weer niet over, want ‘wat je belooft moet je doen’ en wat je aan de Eeuwige beloofd hebt moet je zeker doen, en de tempel of de priester is de instantie waarbij je je beloftes aan de Eeuwige in moet lossen. Maar het zou kunnen zijn, dat je bij nader inzien toch niet zo gelukkig bent met je belofte en het is zelfs denkbaar dat de priester of de tempelbediende denkt: wat moet ik nou precies met hetgeen die man of vrouw in een benauwd moment beloofd heeft. En de tora heeft daarvoor een oplossing gevonden. Die oplossing – misschien zijn ze er wel niet bepaald trots op – is als wetgeving weggestopt in het laatste hoofdstuk van Leviticus. Luistert u maar, het voorlaatste, zesentwintigste hoofdstuk van Leviticus luidt als volgt: Dit zijn de inzettingen, de rechtsregels en de wetsvoorschriften die de ene heeft gegeven tussen hem en de kinderen Israëls, op de berg Sinaï door de hand van Mozes. Daar hoef je niet lang over na te denken, dat is een afsluitend vers, maar dan volgt toch nog een hoofdstuk 27 en daarna eindigt het, we hebben het gelezen: Dit zijn de geboden, die de ENE Mozes heeft geboden voor de kinderen Israëls op de berg Sinaï. Iets korter, bijna dezelfde tekst. Een tweede slot, omdat het zo slordig staat om geen slotvers te hebben. Voor ons boekje Geen tittel of jota, schreef Justine Aalders het commentaar op de sidra Bechoekotai. Haar hele commentaar ging over hoofdstuk 26, daarover wilde ik het vandaag niet hebben, omdat ik daar drie jaar geleden over gepreekt had toen dezelfde sidra op het rooster stond, en dan schrijft Justine nog twee zinnen over hoofdstuk 27: “In 26:46 lijkt het boek te eindigen, maar hoofdstuk 27 volgt daar nog op met regels wat betreft het vrijwillig geven van offers, onder meer het lossen van de eerstgeborene. Dat waren voor priesters belangrijke zaken, omdat hun inkomen en het voortbestaan van het heiligdom van dergelijke giften afhing. Misschien dat het daarom een beetje achteraan gemoffeld is.” Mij lijkt dat Justine daarmee de spijker misschien wel op de kop sloeg.

Zoals gezegd, het gaat eigenlijk in dit hoofdstuk niet echt over het inlossen van beloftes of vrijwillige offers, maar over hoe je daar onderuit kunt komen, namelijk door een geldbedrag te betalen aan het heiligdom, een regeling waar de priesterkaste waarschijnlijk gelukkiger mee is dan met allerlei roerende en onroerende goederen, laat staan personen, die ze als een soort slaaf toegestopt zouden krijgen. Dick Monshouwer, die een boekje over Leviticus heeft geschreven, noemde dit laatste hoofdstuk een anticlimax. Het boek heet Vayikra, “hij roept” en het gaat erom dat mensen die roep horen en hun leven wijden aan de Eeuwige en zijn Rijk. Maar nu blijkt, dat de geroepene er ook onderuit kan, dat hij het af kan kopen. Zo voldoen ze tot tevredenheid van de geestelijkheid aan hun religieuze verplichtingen, maar erg hoogstaand is het niet. Het zal, zegt Monshouwer, een regeling zijn, die rekening houdt met de hardheid van hun harten. Het is toch een beetje zo, als ik drie jaar geleden ook al zei bij de uitleg van de eerste helft van de sidra: Die Verhältnisse, sie sind nicht so. We leven niet in een volmaakte wereld en soms moet er geschipperd worden, maar het moet ook niet zo zijn, dat ieder maar doet wat goed is in zijn of haar ogen en zomaar onder iedere belofte uit kan. Daarom moeten ook deze regelingen in de tora, in het boek van de voorschriften en de wetsregels, vastgelegd worden. En soms is het ook juist heel goed, dat er ruimte zit, dat er uitzonderingen gemaakt kunnen worden. We kennen allemaal het verhaal van Jefta. Hij strijdt als richter de oorlog van de eeuwige tegen de Ammonieten en hij belooft: als ik in vrede, dat is als overwinnaar, terug zal keren uit de oorlog, dan zal ik het eerste wat mij uit mijn huis tegemoet komt offeren aan de Eeuwige. En u weet het, het is zijn dochter, zijn enige kind, die hem dansend tegemoet komt en – nota bene met haar uitdrukkelijke instemming – doet Jefta met haar zoals hij de Eeuwige beloofd heeft. Had Jefta maar de mogelijkheid gehad om zijn belofte af te kopen. Dat is de andere, de positieve kant van de anticlimax, mensen worden niet vastgepind op hun belofte. Jeder Konsequenz führt zum Teufel. Het is goed, dat een belofte die niet nagekomen kan worden, afgekocht kan worden. In het vandaag niet gelezen hoofdstuk 26, ging het over zegen en vloek. Dat is een logische en begrijpelijke afsluiting van een wetboek. Het zegt: gezegend zal zijn al wie zich houdt aan de geboden die in dit verbondsboek zijn vastgelegd en vervloekt zal zijn al wie zich niet houdt aan de gebeden, die de Eeuwige via Mozes aan zijn volk heeft opgelegd. Helder en straight, voor wat hoort wat, ieder krijgt zijn deel al naar gelang hij heeft gedaan, het is de grof geformuleerde vergeldingstheorie, die door christelijke theologen door de eeuwen heen als typisch Joods is uitgelegd, maar wordt ook hier de soep zo heet gegeten als die wordt opgediend? Staat de hele Schrift niet vol van verhalen over de Eeuwige, die genade voor recht laat gelden en die zijn volk toch weer in genade aanneemt ongeacht hoe groot hun misdrijf is geweest. Als het anders was geweest, zou dan niet ook iedere goddelijke consequentie tot de duivel hebben gevoerd en zou er niemand van ons in leven zijn gebleven.

Als we dat allemaal hebben bedacht, mogen we nog een keer kijken naar dit wonderlijke slot van het boek Leviticus en zien, hoe barmhartig en ten diepste ook rechtvaardig de hier geformuleerde regels zijn. Dat alles zijn prijs heeft mag ons wat cynisch in de oren klinken, maar de regelingen lijken verdacht veel op hoe hedendaagse verzekeringsmaatschappijen de waarde van mensenlevens vaststellen, een man in de kracht van zijn leven, die een grote economische bijdrage kan leveren is meer waard dan een klein kind of een oude man. De waarde van een vrouw – het zint me niet, maar ik kan het in het kader van de tijd waarin het geschreven is begrijpen – is minder dan die van een manspersoon. Als je een offerdier hebt beloofd, dan mag je het niet stiekem omruilen voor een minderwaardig dier, waarvoor je een geringere afkoopsom zou moeten betalen, je mag het zelfs niet omgekeerd doen, in beide gevallen is zowel het beloofde als datgene waarvoor je het wilde ruilen voor de tempel. Want er wordt wel een uitweg geboden, maar er wordt niet uitgenodigd om te sjoemelen. En tenslotte, buitengewoon menselijk, stel nu je hebt wel een belofte gedaan die je niet na kunt komen, maar je hebt ook helemaal de middelen niet om die belofte af te kopen, dan waardeert, taxeert de priester niet het beloofde, maar maakt een inschatting wat de arme mogelijkerwijs als bijdrage zou kunnen betalen. Net als bij het offer, waarbij je je eerstgeborene vrijkoopt. Het moet een koosjer en onberispelijk offerdier zijn, een rund of een schaap of een geit, maar als je die niet kunt betalen, mogen het ook twee duifjes zijn. En er is nog iets. Want je kunt het niet met de Eeuwige op een akkoordje gooien. Datgene wat hem toch al toekomt, de eerstelingen van het vee, de eerstelingen van de oogst en de vastgestelde tienden, die kun je niet aan de Eeuwige beloven, je kunt niet toeheiligen aan God wat al voor hem geheiligd was. Wat geband, uitgestoten is, kun je ook niet toeheiligen en vervolgens vrijkopen. En dan is er tenslotte nog het terugkomende woord ‘joveel’, meestal vertaald als jubeljaar. Ook dat wat je schenkt aan het heiligdom valt onder de regels van het jubeljaar, dat wil zeggen valt in het vijftigste jaar weer terug aan de oorspronkelijke eigenaar, dat is degene wiens erfdeel het is. Ook de priesterkaste kan je niet aan de bedelstaf brengen, zoals in het verhaal van de weduwe die haar laatste muntje, ‘haar hele leven’ zegt Jezus, in de offerkist heeft geworpen. Pas toen ik mijn liturgie al ingestuurd en uitgedraaid had, bedacht ik, dat dit misschien wel een goede lezing uit de apostolische geschriften geweest zou zijn. Het land, dat was beslissend, is om als adam op de adama (als mens op de aarde) in leven te blijven, daarmee kun je niet handelen al naar het je uitkomt, je kunt geen grootgrondbezitter worden, want eenmaal komt het jubeljaar en keert het terug naar de oorspronkelijke eigenaar. Dus als je land aan het heiligdom schenkt, dan wordt berekend hoeveel er nog van geoogst kan worden tot aan het volgende jubeljaar en stelt op basis daarvan de prijs vast.

De regels zijn van een andere tijd, maar goed beschouwd zijn ze niet onredelijk. De economie is niet de maatstaf, maar de menselijkheid. Het zijn de wetten van de Eeuwige (het staat tenslotte ook in de tora) en die zijn er opdat het ons goed zal gaan, omdat we zullen leven van de zegen en niet in de vloek. Daarom begint de bijbehorende Haftara met een jubelzang. Ene, mijn sterkte en mijn  vesting. Er zal een tijd komen dat de volkeren van de aarde, de machthebbers van Shell en Unilever, de presidenten in Washington en New York zullen zeggen: eigenlijk was het één grote leugen die we geleefd hebben, hebben wij de Mammon en de Moloch aanbeden, hebben wij onszelf goden gemaakt, die geen goden zijn. Moge die dag komen, en daarmee zijn rijk, dat een rijk van vrede zal zijn. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.