Preek in de Gereformeerde Kerk van Lunteren op zondag 1 mei 2022. Gelezen werd Jesaja 43, 1-12 en Johannes 21, 1-14
Gemeente van Christus,
Zoals elk evangelie zijn eigen proloog, zijn eigen inleiding heeft, heeft ook elk evangelie zijn eigen epiloog. In maar liefst drie van de vier evangeliën, dat van Mattheus, Markus en Johannes bestaat er twijfel of het slot ook wel het echte originele slot is, of iets dat er later als verklaring of verdediging aan toe is gevoegd. Het is kennelijk de wordende gemeente die zijn eigen opvatting over Jezus en het evangelie ook weerspiegeld wil zien in de tekst ervan. Zou u vorige week het voorafgaande gedeelte van het Johannesevangelie hebben gehoord, dan zou u daar een tekst hebben gehoord, die alleen maar als slotregels van het boek begrepen kunnen worden: “Ook vele andere tekenen heeft Jezus wel gedaan voor het aangezicht van de leerlingen, die niet zijn opgeschreven in dit boek, maar deze zijn geschreven opdat gij zoudt geloven, dat Jezus de Messias, de zoon van God, en opdat gij, gelovend, leven zoudt hebben in zijn Naam.” Zo heeft Johannes geselecteerd. Hij had wel van alles – hij kende als laatste evangelist immers alle verhalen van de eerder geschreven evangeliën – neer kunnen schrijven, maar dit is, wat hij noodzakelijk achtte om te komen tot het geloof, dat hij de Messias is, de Zoon van God. En toch komt er dan nog een vervolg en een vervolg, dat doet alsof deze slotregels helemaal niet geschreven zijn. Na dit alles toont Jezus zich weer aan de leerlingen. Nu in Galilea, Galilea waar het evangelieverhaal was begonnen, Galilea waar Jezus zijn eerste leerlingen had geroepen. Volgens de andere evangeliën luidt de opdracht van de engel bij het graf dat aan de leerlingen gezegd moet worden, dat zij moeten heengaan naar Galilea en hem daar zullen zien. Jezus zegt bij zijn verschijning aan Maria in het Johannes-evangelie: “Ik ga heen naar mijn God en uw God, naar mijn Vader en uw Vader”. Het lijkt of het Johannes-evangelie via deze latere toevoeging met de andere evangeliën in de pas wil lopen en ook zijn verhaal wil laten eindigen in Galilea. Het zijn de Galilese leerlingen die genoemd worden als de betrokkenen in dit verhaal. In de eerste plaats Simon Petrus, over zijn positie gaat het vooral in het tweede gedeelte van dit hoofdstuk. Dan Thomas, hij was de hoofdrolspeler in het voorafgaande hoofdstuk, hij wordt Dydimus, tweeling genoemd, waarschijnlijk omdat hij één van een tweeling is, maar ook omdat hij de dubbelheid van wel willen geloven, maar niet kunnen geloven belichaamd. En dan is er Nathanaël, deze komt alleen bij Johannes voor, de andere evangelisten kennen hem niet. Er is wel gesuggereerd, dat hij dezelfde zou zijn als Bartholomeus, maar dat lijkt mij een verlegenheidsoplossing. Nathanaël is uit Kana en hij hoort bij het verhaal over de bruiloft te Kana. Het typische Johannesverhaal, waarvan gezegd wordt, dat het het eerste teken was dat Jezus deed. Kennelijk moet hij nu ook getuige zijn van het laatste teken dat Jezus doet. Dan zijn er de zonen van Zebedeus, Johannes en Jacobus, al worden die namen niet genoemd, en nog twee andere. Juist door de toevoeging van die twee anderen, wordt duidelijk dat het er zeven moeten zijn. En door dat het vijf bij name genoemden zijn en nog twee anderen, zijn het er niet zo maar zeven, maar vijf en twee en worden we herinnerd aan het eerdere verhaal dat zich eveneens afspeelde aan de oever van de Zee van Tiberias, de spijziging van vijfduizend met vijf broden en twee vissen.
Als alle betrokkenen zijn genoemd, ontvouwt zich het verhaal, dat de herinnering oproept aan een ander evangelieverhaal, dat alleen door Lukas wordt verteld, het verhaal over de wonderbare visvangst. Het kan haast niet anders of Johannes of de schrijver van het Johannesevangelie heeft dat verhaal gekend en gebruikt, want ook in dat verhaal speelt Simon Petrus de hoofdrol. Petrus speelde in de eerste gemeentes een belangrijke rol en zeker na zijn marteldood in Rome zal hij nog meer gezien worden als de primus inter pares, de belangrijkste van de apostelen. Daarom beschouwt de paus zich als opvolger van Petrus. Hij is als zo vaak de initiatiefnemer. Hij gaat vissen. Hij doorbreekt de impasse van het wachten en keert terug naar het gewone leven. De anderen gaan met hem mee. Maar ze vangen niets. Het lijkt alsof de situatie van de gemeente zonder Jezus symbolisch wordt weergegeven. Het is donker, ze bevinden zich op zee, ze werken zich het schompes, maar het levert niets op. En als dan het eerste ochtendlicht doorbreekt, zien ze iemand op de oever. Het was Jezus, maar de leerlingen weten niet dat hij het is. Waarom is dat? Ziet de opgestane Jezus er heel anders uit dan de Jezus die zij gekend hebben? Zijn ze nog te ver weg van het strand om hem te herkennen? Dat zou allemaal kunnen, maar ik denk dat het nadrukkelijk wordt gezegd, omdat dit de situatie is van de gemeente na de opstanding. Jezus is bij hen, maar zij weten niet dat hij het is. We geloven dat hij in ons midden is, maar we kunnen hem niet aanwijzen, herkennen hem niet. Midden onder u staat hij, die Gij niet kent! Als de Vader is hij aanwezig in zijn afwezigheid en afwezig in zijn aanwezigheid. Zijn aanwezigheid, zijn ondanks alles bezielende en inspirerende aanwezigheid, die we niet kunnen verklaren of bewijzen, dat is het echte wonder, waarover in de verschijningsverhalen verteld wordt. We hebben vanmorgen het prachtige lied van de tweede Jesaja gelezen. De Eeuwige zegt dat hij voor altijd bij zijn volk zal zijn. Als ze door het water gaan, zal hij er zijn en als ze door het vuur gaan zal hij er zijn. Wij weten dat ze door het water en door het vuur zijn gegaan en we weten ook dat velen zijn verdronken en nog veel meer zijn verbrand (woensdag is het dodenherdenking) en toch zingt de tweede Jesaja over de God die in alles bij hen zal zijn, die ze bij name roept, die ze bijeenbrengt vanuit alle uithoeken van de aarde. “Gij zijt mijn getuigen, spreekt de Heer, dat ik God ben.” Die laatste zin van onze profetenlezing heeft in de Talmoed een grote discussie opgeroepen over de vraag of die twee samenhangen. Is God alleen God, als wij zijn getuigen zijn, of is hij ook God, wanneer we dat niet zijn. De eerste opvatting is die van de zogenaamde correlatieleer. Het scherpst verwoord in een beroemd boek van Abraham Jehoschua Heschel: God heeft mensen nodig. Als jullie mijn getuigen zijn, ben ik jullie God. Het is als met het “bewijs” van de opstanding. De opgestane leeft in zijn gemeente. Zolang er een gemeente is, die zijn opstanding belijdt en eruit leeft, is hij de Opgestane. Als het volk Israël bij Massa en Meriba twist over de vraag of God zelf in hun midden, Bekirbenoe, is, dan wordt hun dat als zonde aangerekend. Hij is in ons midden, de vraag is of we dat zien, of we dat ervaren en vooral of we daaruit leven.
Hij staat aan de oever, maar ze wisten niet dat Hij het was. De historicus Piet Leupen schreef een aantal jaren geleden een boek met de titel: de vergissing van Jezus. Jezus zelf en ook zijn volgelingen, zo betoogt Leupen, dachten dat hij spoedig terug zou keren (sommigen van de leerlingen zouden het immers nog meemaken, staat er in het evangelie), maar ze hebben zich vergist en toen ze daar achter kwamen hebben ze de gehoopte hemel maar naar zich toe gehaald en hun indrukwekkende kathedralen gebouwd. Met alle respect: ik denk dat Piet Leupen zich vergist heeft. Ik denk dat er leerlingen zijn geweest, die Jezus hebben gezien nog voor hun dood en ik denk dat er door alle eeuwen heen steeds mensen zijn geweest die hem hebben gezien en die zich daardoor hebben laten inspireren. Hij is eindeloos verschenen in steeds andere gestaltes, maar de vraag is of wij hem hebben herkend. U kent misschien het indrukwekkende verhaal van Elie Wiesel uit zijn roman de Nacht. Hij beschrijft de verschrikkelijke dood in het kamp van een jonge jongen die wordt opgehangen. Hij is zo licht dat zijn doodstrijd een half uur duurt. Iemand van de gevangenen die gedwongen worden toe te kijken vraagt: waar is God? En Wiesel schrijft dan: “En binnen in mij hoorde ik een stem die antwoordde: Hier, Hij is hier opgehangen, aan deze galg”. Het is één getuigenis, één van vele. Als het getuigenis van de man, die nu meer dan vijftig jaar geleden zei, dat zijn ogen de glorie van het komen van de Heer hadden gezien (My eyes have seen the glory of the coming of the Lord). En niemand die het hem heeft horen zeggen, kon eraan twijfelen of hij de waarheid sprak. Het zijn ontelbaar velen geweest, vrouwen en mannen, ik weet het zeker, die weten van een verschijning, van een komen van de Heer.
Hij is in ons midden en vraagt of wij wat voor bij het eten hebben. “Hebben jullie iets te eten”, vertaalt het NBV. Er staat in het Grieks ‘prosfagion’, iets voor bij het eten. Hij die daar staat en die het vraagt, hij is het levende brood, maar hij wil ons bij zijn zaak, bij zijn werk betrekken en vraagt ons onze eigen bijdrage. Hebben we iets voor bij het eten. En ons antwoord is “nee”. Hoe we ook ploeteren heel de nacht, uit onszelf kunnen we het niet. We hebben het er zo dapper op gewaagd: Ik ga vissen, zei Petrus, de voorman van de gemeente. Laten we maar aan de slag gaan. Als we hard genoeg werken dan moet het ons wel lukken. Gooi het eens over een andere boeg, zegt Jezus. Niet meer dan dat. Je kunt volharden in je traditionele manier van kerk-zijn. Je kunt gewoon doorgaan met het steeds maar weer en steeds maar nadrukkelijker te proberen, ook al wordt je aanhang jaar in jaar uit kleiner. Je hebt het vast wel eens meegemaakt: de Amsterdammer aan wie door een buitenlander de weg wordt gevraagd: in goed Amsterdams legt hij het uit. En als de toerist onbegrijpelijk kijkt en tot hem doordringt dat hij er niets van heeft verstaan, vertelt hij het nog een keer, maar dan twee keer zo hard. Het is dapper geprobeerd, maar het helpt niet. Hoe het wel moet, ik zou het ook niet weten, maar er is alle aanleiding om te denken, dat het misschien heel anders moet. Werp je net uit aan de rechterzijde. Al ben ik een schippersjongen, daar snapte ik niets van. Elderenbosch legt uit, dat de scheepjes vroeger het roer rechts hadden en dat men daarom het net aan de linkerkant van het schip uitgooide. Dat zou betekenen, dat Jezus ze opdraagt om eens een riskante oplossing te kiezen. Hoe het ook zij, het werkt. Een net vol. Pas dan weet één van de leerlingen, Johannes, de leerling die Jezus liefhad, het is de Héér! Dat is herkenning, maar het is meer erkenning, dan herkenning. Er wordt niet gezegd: het is Jezus, maar het is de Heer, het is de Kurios, het woord dat ze ook gebruiken waar in het Hebreeuws de Godsnaam staat. God zelf is in ons midden en hij heeft dit wonder tot stand gebracht. Als in een eerder verhaal over het schip op zee, springt Simon Petrus in het water, terwijl de anderen het schip aan land brengen. En als ze daar komen, zien ze een kolenvuur met daarop vis en brood. En toch vraagt Jezus om wat van de vis te brengen die zij gevangen hebben. Ik vind dat een buitengewoon troostende tekst. We moeten niet denken dat wij het wel even zullen klaren, maar we moeten ook niet denken, dat het alleemaal van God komt en dat het er niet toe doet, wat wij al dan niet bijdragen. Iets voor bij het eten, ons aandeel, onze bijdrage aan een wereld in vrede en vrijheid, ze blijft noodzakelijk. En het mag er zijn. Honderddrieënvijftig grote vissen! Verklaringen voor dat aantal zijn er legio. Er zouden in het Grieks honderddrieënvijftig soorten vis bekend zijn. Als je de Griekse woorden voor Simon of voor vis (Ichtus) als getallen opvat (de Indische cijfers zijn van later. In het Grieks en in het Hebreeuws werden ook de getallen met letters aangeduid), dan krijg je honderddrieënvijftig. Hoe het ook zij, het zijn er veel. De verwijzing naar het vangen van mensen, zoals in het verhaal uit Lucas, ontbreekt overigens en ik ben geneigd om te denken, dat Johannes daar ook niet naar verwijst, dan had hij ook dat wel overgenomen. Mij lijkt dat het gaat over het gewone dagelijkse werk van de leerlingen, van de gemeente, ook daarin, juist daarin, moeten ze leven uit de opstanding, dat is leven in het besef, dat Jezus zelf in hun midden is, ook als ze hem niet herkennen. De leerlingen beseffen dat nu, maar ze durven niet door te vragen, ze wisten dat het de Heer was. En dan deelt hij brood en vis, geen avondmaal, maar een middagmaal. Hij deelt in het gewone leven, waarin brood en vis de meest wezenlijke bestanddelen van het levensonderhoud zijn. Woensdag herdenken wij de doden. De doden herdenken betekent voor een gelovig mens ook stilstaan bij de opstanding. Zijn ze ‘presente’ in ons midden, zij die hun leven hebben gegeven voor de vrijheid? Lukt het ons hun dood betekenis te geven? Leven wij ook in die vrijheid. Zijn wij getuigen van die vrijheid? Kennen wij de Schrift als het charter van onze bevrijding? Soms moet je het zeggen, tegen alles in: De Heer is waarlijk opgestaan en Simon heeft hem gezien. En hopelijk hij niet alleen. Amen