Preek in de Opgang 3/9/2023

Preek in de Opgang (Amsterdam-Osdorp) op zondag 3 september 2023. Gelezen werd: Jeremia 7, 23-28, Romeinen 12, 1-8 en Mattheüs 17, 14-20.

Gemeente van Christus,

Een jaar in verbondenheid! Dat is het thema, dat mij is opgegeven voor deze eerste zondag van het nieuwe seizoen. En het is een heel goed thema, want die verbondenheid met elkaar, die zullen jullie nodig hebben in het komende jaar, waarvan in ieder geval nog een deel zonder eigen predikant. Verbondenheid, dat betekent, dat je elkaar vasthoudt, dat je elkaar niet laat vallen. Maar het is ook een beetje oppassen, met die term verbondenheid. Er is een vorm van verbondenheid die zo hecht is, dat er eigenlijk geen plaats meer is voor buitenstaanders. Je bent dan een club geworden, met eigen opvattingen, voorkeuren en gedachten en wie daar niet in past, wordt buitengesloten of voelt zich buitengesloten. Bij zo’n soort verbondenheid is de groei er definitief uit. Maar er is een positieve verbondenheid, die ook naar buiten toe duidelijk maakt: wij staan voor elkaar in, we zorgen voor elkaar waar dat nodig is. Dat is een verbondenheid die juist aantrekkelijk maakt, omdat in deze steeds verder geïndividualiseerde wereld er geleidelijk aan weer behoefte is om ergens bij te horen, om te merken dat je niet alleen bent, dat je niet vereenzaamt. Die verbondenheid hoort bij de gemeente van Christus. Daarover wil ik het vanmorgen met u hebben. Het leesrooster biedt ons voor vanmorgen drie lezingen aan. Meestal kies ik er twee, in de regel een lezing uit het eerste testament en een lezing uit het evangelie. Vanmorgen las ik alle drie, omdat juist de lezing uit de brief van Paulus aan de Romeinen zo goed duidelijk maakt, wat een gemeente is.

Maar we beginnen met Jeremia. Jeremia is de laatste van de grote profeten. Hij treedt op aan de vooravond van de ballingschap en hij krijgt een hopeloze opdracht. Hij moet het volk voor een laatste maal oproepen tot omkeer in de hoop daarmee het grootste onheil af te weren, maar er wordt hem al gelijk gezegd, dat het geen effect zal hebben, dat er niet naar hem geluisterd zal worden. Natuurlijk er wordt nog volop geofferd, de tempel is dan nog in vol bedrijf, religie is van alle tijden en zal ook wel nooit verdwijnen, maar wordt het Woord ook gehoord, wordt er geleefd uit dat woord, is er vertrouwen in dat woord, hebben we nog fiducie, geloof, gaan we er nog voor? Je zou denken: Hoe kan God het nou maken om Jeremia zo’n onmogelijke opdracht te geven, had hij hem niet beter met rust kunnen laten. De tijd van Jeremia staat niet zo ver van ons af. De kerken lopen leeg, de secularisatie is, zeker in een stad als Amsterdam, vrijwel algemeen, maar vergis u niet, er is volop religiositeit of zoals we tegenwoordig liever plegen te zeggen: spiritualiteit. Loop een willekeurige boekwinkel binnen en u vindt een heel rijtje esoterische boeken, met de meest vreemde theorieën, hoe de geestenwereld eruit ziet en hoe we gelukkig kunnen worden, vooral door te betalen voor de organisatoren van deze religiositeit en door op te gaan in deze spiritualiteit. Het gaat allemaal over het hogere, maar wat het met de praktijk van ons leven te maken heeft, dat is volstrekt onduidelijk. En dat betekent dat die wereld van alledag overgelaten wordt aan zijn eigen wetmatigheid, dat is de wet van de jungle, waarin een ieder probeert overeind te blijven ten koste van zijn medemens. Er was deze zomer, u heeft het vast wel eens gezien: een reclame (ik geloof voor het een of andere beleggingsfonds) op de televisie, die als slagzin had: als uw geld stil staat, staat de wereld stil! Een sterkere geloofsbelijdenis in de wetmatigheid van onze wereld, heb ik zelden gehoord. Aan alle esoterische onzin kan ik me ergeren, maar het echte gevaar is en blijft de Mammon, de god van het geld en zijn religie is zonder enige twijfel de grootste in de westerse wereld. Wie daarin gelooft, heeft volgens mij niets begrepen van het verhaal van profeten en apostelen, heeft het niet gehoord en als hij het al gehoord heeft, heeft hij er zich niets van aangetrokken. We weten dat dit geluid, meestal verpakt als noodzakelijkheid (‘het moet nu eenmaal, de economie vraagt erom’) vele malen sterker is dan wat vanuit de bijbel daartegenover wordt gezet. In de Middeleeuwen werden de mensen opgeroepen om mee te doen aan de moord op joden en moslims tijdens de kruistochten met de door de paus ingezette kreet: ‘Deus vult’, God wil het. Nu zijn het de heilige economie en zijn spreekbuizen, die zeggen, dat het vanwege de economie moet. We weten dat we roependen in de woestijn zijn. En toch mogen we niet zwijgen. Als Jeremia hebben wij de opdracht om de mensen op te roepen zich om te keren en terug te keren naar de God van de bevrijding, die ons los heeft gemaakt uit het slavenhuis van Egypte en daarmee van de wetten en de logica van onze wereld.

Daarom luidt de eerste oproep van Paulus in zijn brief aan de Romeinen om niet wereldgelijkvormig te worden. Dat is een vaak misverstane tekst. Die vaak zo werd uitgelegd, dat je niet mocht dansen, geen ijsje op zondag, kortom: al het plezier hoorde bij de wereld, en daar mocht je niet aan meedoen. Daarover heeft Paulus het niet. De wereld waaraan de gemeente niet gelijkvormig moet worden is de wereld van het Romeinse Rijk, de slavenmaatschappij, waarin een klein aantal bevoorrechten burgerrecht hadden en alle anderen rechteloos waren. Daaraan moet je niet gelijkvormig worden, zo hoort het in de gemeente niet te gaan. In de gemeente staat Christus centraal, hij is het hoofd, dat wil zeggen: alle anderen zijn gelijk, leden van elkaar: wie leiding geeft, want zonder zal het niet gaan, doet dat met inzet ten behoeve van het geheel. Je lichaam wijden als een levend offer, dat betekent niet een buitenaardse kuisheid en geheelonthouding, maar dat betekent dat je met je lichaam, dat is dus gewoon met je concrete handel en wandel, want dat doe je met je lichaam, duidelijk maakt dat je er geloof, fiducie in hebt, dat je vertrouwt op de weg van Jezus, die ook de weg van de God van Israël is. Dat noemt Paulus een redelijke godsdienst, geen wilde theorie over het hogere en het geestelijke leven, maar concreet, redelijk, dat wil zeggen, dat je erover na hebt gedacht, hoe je God moet dienen in de praktijk van je leven. God liefhebben en je naaste als jezelf, dat betekent: je in het leven van alledag, ook in je beroep, ook in de politiek, afvragen wat de wil van god zou kunnen zijn en wat het betekent om God en je naaste lief te hebben. Dat is onze redelijke eredienst. Daarin staat niet het individu of de ziel  centraal, want geloven doe je samen, daarvoor is gemeente nodig. Als ieder op zichzelf bedenkt wat de wil van god is, kom je uit bij terreur, mensen die elkaar de kop inslaan, omdat ze zich daartoe nu eenmaal geroepen voelen. Je moet het er met elkaar over hebben, je moet elkaar zelfs waar nodig durven corrigeren, maar wel in het besef dat je altijd naast en nooit boven de ander staat. Dat is het beeld van de vele leden en het ene lichaam. Of zoals Dietrich Bonhoeffer het zei: Christus die als gemeente bestaat. Niet door al dan niet fanatieke individuele gelovigen, maar door het geheel van de gemeente, waarin ieder zijn bijdrage levert al naar gelang zijn kundigheden en mogelijkheden.

Maar dan komen we bij de praktijk en daarmee ook bij de evangelielezing van vanmorgen. Met al onze goede bedoelingen, al onze verbondenheid, met al ons oprechte geloof en hoop en liefde, lukt het toch heel vaak niet, om iets bij te dragen aan een betere wereld. Als het erop aankomt zijn we toch meestal als die discipelen van Jezus, de eerste gemeente tenslotte, die de maanzieke jongen niet hebben kunnen genezen. En dat zeg ik over ons allemaal, ook over mezelf. U weet misschien, ik heb Amarja een halfjaar lang iedere week opgezocht, met haar gepraat, gehuild en gebeden, maar haar niet kunnen genezen. En om heel eerlijk te zijn, ook vanaf het begin heb geweten, dat ik haar niet kon genezen. Dat roept de vraag op hoe we de woorden van Jezus in dit verhaal moeten begrijpen. Het is niet zomaar duidelijk wie Jezus bedoelt, met het ongelovig en ontaard geslacht. Gaat dat over zijn leerlingen, of gaat het over de demonen, die de leerlingen niet en Jezus wel uit kon drijven. Die laatste betekenis lijkt waarschijnlijker als we een vers verder hadden gelezen, waarin Jezus over de demonen zegt dat ‘dit geslacht niet uitgaat dan door bidden en vasten’. Als de leerlingen met hem alleen zijn, vragen ze hem, waarom zij die demon niet uit kon werpen. De jongen wordt ‘maanziek’ genoemd en wat dat precies inhoudt, is niet duidelijk. Uit de opmerking van zijn vader, dat hij steeds valt en soms in het vuur of in het water, zouden we kunnen vermoeden dat het om epilepsie gaat, wat immers vroeg ‘de vallende ziekte’ werd genoemd. Maar de aard van zijn ziekte, die in de tekst aan een demon wordt toegeschreven is niet zo belangrijk. Het gaat hier om een andere kwestie, een zaak waar de eerste christelijke gemeentes ongetwijfeld mee geworsteld hebben: Waarom lukt het ons niet om mensen te genezen, om deze wereld een beetje beter te maken. We geloven toch. Jezus zegt immers, dat het aan hun ongeloof, andere vertalingen zeggen ‘klein geloof’, ligt. En dan volgt die beroemde zin over het geloof zo klein als een mosterdzaad, een geloof dat bergen kan verzetten. Dat moet natuurlijk symbolisch verstaan worden, want nergens in de Schrift of daarbuiten worden bergen verplaatst. Ik denk dat met die uitdrukking bedoeld wordt, dat als je erin blijft vertrouwen soms de meest onwaarschijnlijke dingen kunnen gebeuren. Het zou dan een oproep zijn om nooit op te geven, om als Jeremia te blijven profeteren, te blijven werken ook bijna tegen beter weten in. We kunnen niet elke kanker genezen, we kunnen geen bergen verzetten, maar heel veel kunnen we wel: we kunnen met elkaar gemeente van Christus zijn, we kunnen met elkaar verbonden zijn, we kunnen een plaats zijn, waar mensen op adem kunnen komen, tot rust kunnen komen, waar mensen opgevangen, geholpen en verzorgd worden, waar wordt gevierd en gediend en geleerd. En als dat allemaal gebeurt, dan mogen we ook hopen, dat ons om met de Schrift te spreken, ‘daarenboven nog veel meer wordt geschonken’, dat is genade, wat ons onverwacht toevalt, de vrucht van een jaar in verbondenheid misschien wel. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.