Preek in de leerdienst LATE in de Willem de Zwijgerkerk 26/5/2024

Preek in de Leerdienst LATE in de Willem de Zwijgerkerk op zondag 25/5/2024. Gelezen werd uit de sidra BeHar Levititcus 25, 1-28, uit de Haftara Jeremia 32, 6-15 en uit de Apoostolische Geschriften Handelingen 7, 2-5.

 

Lieve vrienden,

 

Bijna alle passages in het boek Leviticus beginnen met dezelfde woorden:  En de Eeuwige sprak tot Mozes. Grote uitzondering is de eerste parasja die begint met de woorden: Hij riep tot Mozes. Daarom heet het boek Leviticus ‘Hij riep’ wajikra’ naar de eerste woorden van die parasja en heel het boek. Zou de gewoonte aangehouden zijn om elke volgende parasja te noemen naar de eerste woorden, dan zouden ze bijna allemaal heten ‘En hij sprak (wajidbeer)’. Dat is natuurlijk verwarrend en daarom heten die parasja’s naar een woord dat daarop volgt. Ook onze tekst van vanmorgen begon met ‘De Eeuwige sprak tot Mozes, maar dan volgt ‘Op de berg’, allerlei uitvoerige wetsteksten hebben we gehoord. En de Eeuwige sprak, en de Eeuwige sprak en de Eeuwige sprak… en nu: En de Eeuwige sprak op de berg, op de berg Sinaï. Dit is letterlijk en figuurlijk het hoogtepunt. En daarom heet deze parasja Behar, op de berg. De wetgeving over de sabbat, het sabbatjaar en het jubeljaar, het zevende sabbatsjaar, is de hoofdsom van de wet. God wist van ophouden, op de zevende dag rustte hij van al het werk dat hij scheppend gemaakt had. Alles wat er nodig was voor een mens om in liefde en vrede met elkaar en met alle schepselen om hem heen te leven was voorhanden. De Eeuwige had het allemaal voor hem klaar gezet. Dan begint de geschiedenis van de mens en zijn wereld, het is nu aan hem om er iets moois, iets goeds van te maken. Hij hoeft niets nieuws te scheppen (scheppen is het werk van God, niet van de mens) alles is er al, hij mag ermee aan de slag gaan, maar hij moet ook van ophouden weten, als de Eeuwige moet hij rusten, ruimte maken om na te denken over God en de wereld en zich erop te bezinnen, hoe hij God en zijn medemens lief kan hebben. Zou hij al maar door zwoegen, hij zou aan dat nadenken niet toekomen. En dan gaan we nog een stap verder. Als jullie straks in het land komen. Even tussendoor een heel klein lesje Hebreeuws: Eretz, (zoals de belangrijkste krant in Israël Ha Eretz heet) Eretz betekent land, maar betekent ook aarde. Wat geldt voor het land waar ze naar toegaan, zou natuurlijk moeten gelden voor heel de aarde, voor heel de wereld. Dus Ha Eretz is ook een beetje Le Monde, die Welt. Als je in dat land komt, dan moet je dat land ook rust gunnen en dat doe je volgens hetzelfde principe als voor je eigen rust. Wij tellen zeven dagen en dan is er de rustdag. Voor het land tel je zeven jaren en dan is het rust, is het sabbat voor het land. Je moet het land niet uitbuiten, want dan brengt het ook op den duur zijn vrucht niet meer op. Laat het een jaar braak liggen. Eeuwenlang hebben landbouwers geweten dat dit voorstel goed was voor het land en voor het gewas. Pas in de laatste eeuw met het begin van de zogenaamde intensieve landbouw is dat principe losgelaten en werd de aarde gevoed met (soms giftige) kunstmest om het te dwingen meer en meer te produceren. Een jaar braak laten liggen hoeft echt geen hongersnood te betekenen, ook dan groeit er nog van alles, genoeg om zo van het land te eten.

En nu gaan we nog een stapje verder. Nu tellen we weer tot zeven, maar nu tellen we sabbatsjaren. Na zeven sabbatsjaren zijn  er zeven keer zeven, negen en veertig jaren voorbij, daarna komt het vijftigste jaar, een supersabbatsjaar, in onze vertalingen in de regel aangeduid als jubeljaar. We zijn begonnen bij het rusten van God op de zevende dag van de schepping, hebben vandaaruit geconcludeerd dat de mens in navolging van God bij zijn bezig zijn met al het door God geschapene als God ook rust zou moeten houden. Daarna deden we een stapje verder, telden geen dagen maar jaren en stelden vast dat de aarde, het land ook rust moest krijgen in het zevende jaar, het sabbatsjaar. En nu komt de laatste en beslissende stap: wat geldt voor de mens, elke zevende dag en voor het land elk zevende jaar, zou ook moeten gelden voor de hele samenleving, voor de hele economie, elk zevende sabbatsjaar. Dan moet alles even stil komen te liggen, dan moet er op de ramshoorn, op de sjofar geblazen worden, zodat iedereen weet, hier op de tiende van de zevend maand begint het jubeljaar. Dat is een heilig jaar. Buber vertaalde dat vijftigste jaar als Heimholerjahr. Dat is het jaar wanneer alles weer thuiskomt. Dan keert iedereen en alles weer terug naar zijn eigen bezit. Uitgangspunt is, dat als je in het land komt, dat dan alles eerlijk wordt verdeeld, eerst over de verschillende stammen, en binnen de stammen over de verschillende clans en binnen de verschillende clans over de verschillende families.

Maar ja, we weten hoe het gaat, geef honderd mensen elk een ton en binnen vijftig jaar heb je een paar miljonairs een stel dat het lukt zijn geldje en zijn goed bij elkaar te houden en een groot aantal sloebers dat niets meer heeft. Zo werkt onze wereld, zo werkt onze economie nu eenmaal. U heeft de reclame vast wel eens gezien op de televisie: Als je geld stilstaat, dan staat de wereld stil (dat is de geloofsbelijdenis in de Mammon die ons dagelijks voorgehouden wordt). Een groot denker heeft hiervoor het woord accumulatie bedacht. En die accumulatie wordt in onze wereld gezien als een economische wetmatigheid, die voorschrijft dat er altijd groei moet zijn. Al ver voor onze jaartelling gold dat ook al, maar ergens op een bestaande of een vertelde berg of een symbolische berg, maar in ieder geval van boven is ons gezegd, door God aan Mozes en door Mozes aan Israël en door Israël aan ons, dat het zo niet moet en daar is in het kader van de grote hoeveelheid wetten die de Eeuwige aan Mozes heeft opgedragen ook een anti-accumulatiewet vastgelegd. Die anti-accumulatiewet heet jubeljaar. Na vijftig jaar krijgt ieder zijn oorspronkelijke portie weer terug. Dat heeft een dubbel gevolg. In de eerste plaats dat niemand voor eeuwig aan de bedelstaf is en niemand daarom voor altijd lichaam en ziel hoeft te verkopen om maar in leven te blijven, maar ook aan de andere kant, dat de potentiële uitbuiter en miljonair weet, dat er een tijd komt, dat hij het toch weer terug moet geven, dat ieder het weer mee naar huis mag nemen en dat hij het ook best wat rustiger aan mag doen. Heimholer, thuishaler is het, jippie jippie jee.

Ik zie onze huidige en toekomstige regeerders al grijnzen en denken, dat kan toch helemaal niet. Mijn vriend en jarenlange huisgenoot Ab Harrewijn, hij zou dit jaar zeventig worden, maar hij is deze maand al tweeëntwintig jaar dood, die als predikant uiteindelijk lid van de tweede kamer werd, heeft van zijn mede-parlementariërs eindeloos te horen gekregen, dat hij geen verstand van economie had, wanneer men het niet eens was met zijn voorstellen. Misschien hadden ze wel gelijk, maar stond hem een andere economie voor ogen. Maar er is wel over nagedacht hoe zo’n anti-accumulatiewet in de praktijk zou kunnen werken. En natuurlijk besef ik heel goed dat de Eeuwige geen economisch handboek aan Mozes gedicteerd heeft en dat heel veel geleerde joden vele eeuwen later geprobeerd hebben op te schrijven hoe het zou kunnen, maar dat is niet van belang. Het wordt – zelfs al is het misschien nooit helemaal gepraktiseerd – praktisch uitgewerkt. Het is geen luchtfietserij, geen hemelhoog ideaal, maar bedoeld als een richtlijn om in vrede met elkaar te kunnen leven. Dat wordt ook benadrukt door het tot tweemaal toe gebruiken van een werkwoord dat ‘in het nauw brengen, uitbuiten’ betekent. We noemen het beestje bij de naam: accumulatie is uitbuiting. Daarover gaat heel de rest van onze parasja, ook de helft die we omwille van de tijd niet meer gelezen hebben. Laten we beginnen bij het hart van onze economie, de handel, koop en verkoop, vraag en aanbod. Stel je verkoopt iets en je weet van een jubeljaar, dan verkoop je feitelijk niet het ding zelf, maar het vruchtgebruik of de opbrengst ervan. Als je veertig jaar na het laatste jubeljaar leeft en je weet dat de koper het over tien jaar weer terug moet geven, dat reken je daarvoor maar een vijfde van de prijs. Maar stel, het gaat helemaal niet om een vrijwillige verkoop. Iemand is aan lager wal geraakt en is wel genoodzaakt zijn land en goed te verkopen en in het ergst geval zelfs zichzelf als slaaf. Dan moet iemand van zijn naaste familie die daarvoor het geld heeft hem lossen, dat wil zeggen die betaalt zijn schuld en koopt hem en zijn spullen vrij. Als iemand geen losser heeft, maar het lukt hem in de loop van de tijd weer zoveel te verdienen dat hij zijn spullen terug kan kopen, dan doet hij dat, hij trekt het percentage in overeenstemming  met het aantal jaren sinds de verkoop van de prijs af en de rest betaalt hij hem terug. Maar hoe het ook zij, na vijftig jaar met het jubeljaar komt sowieso alles weer vrij. Houdt elkaar vast, buit elkaar niet uit, neem geen rente, geef hem niet te eten om er zelf beter van te worden. Het land kan nooit voor altijd verkocht worden en dan volgt het beslissende woord: want van mij is het land, van mij is de aarde. De aarde is des Heren. Wat we hebben hebben we in bruikleen. Dat is geen praktijk, die in contracten vastgelegd kan worden, het is een theocratisch en theologisch uitgangspunt. De aarde is des Heren, we hebben ons bezit in bruikleen en we hebben het tijdelijk. Niemand mag voorgoed in armoe leven.

Zoals ik al zei, ik kan niet met zekerheid zeggen, dat deze wetten ooit volledig gepraktiseerd zijn, maar het is wel een uitgangspunt over hoe wij met onze bezittingen, met onze rijkdom hebben om te gaan. Het verhaal, hoewel ongetwijfeld veel later geschreven, wordt gesitueerd in de woestijn. Het is niet de berg Sion, het is de berg Sinaï, de berg in de woestijn. We denken na over het land waar we hopen te komen (een land om van te dromen, leerde Paula Irik ons te zingen, maar ik kon de melodie niet meer vinden). Van dat land dromen we, een land waar eerlijk delen uitgangspunt is, waar niemand hoeft te kreperen en waar eenieder (ook dat wordt tweemaal herhaald in onze tekst) zich in veiligheid mag vestigen. Maar ooit schreef Herman Gorter (ik schreef het als opdracht voor in de uitgave van Gorters verzamelde gedichten die ik mijn lief voor één van haar verjaardagen cadeau gaf): Men moet niet dromen dan wanneer men doet! Gebed en actie zijn een worteleenheid schreef Miskotte, dromen en doen ook. Met een droom, een dagdroom begint alles, schrijft Ernst Bloch in zijn grote Prinzip Hoffnung, het principe van de hoop. Ein Mensch träumt sich was. Bidden is dromen, is een beroep doen op de belofte en beloven eraan te zullen werken. We leven in barre tijden, alle bijbelse uitgangspunten zijn verdwenen, de armsten worden aan hun lot overgelaten, vluchtelingen worden zo mogelijk niet toegelaten en krijgen in de eerste twee jaar van hun verblijf zeker geen asiel. Hoe kun je met trots verklaren het strengste asielbeleid ooit te zullen invoeren en daar de handtekening van de vertegenwoordigers van de meerderheid van onze volksvertegenwoordiging onder krijgen? Nee, dit is niet een land om van te dromen, dit is inderdaad wat in de Barmer Thesen werd genoemd ‘deze nog niet verloste wereld’. Ik wil wel dromen, maar verkoop geen sprookjes: wij kunnen deze wereld niet verlossen, dat moet van boven komen, maar we kunnen onze stem laten horen, we kunnen de Schrift spellen en hardop voorlezen, hoe ons een ander koninkrijk is beloofd. We kunnen en we moeten bidden en werken voor de noodzakelijke rust. Rust en vrede voor mens, dier en aarde. Rust en bezinning om te bedenken dat het anders moet en dat het anders kan. Anders, om de aarde te redden of in ieder geval nog zo lang mogelijk in stand te houden. Bidden om vrede. Alle dagen totdat hij komt. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.